Nederlandstalige correctionele rechtbank van Brussel, 31 mei 2018
Elf beklaagden, waaronder personen van Nigeriaanse, Haïtiaanse, Togolese, Belgische en Turkse nationaliteit, stonden terecht voor onder andere het misdrijf mensenhandel te hebben gepleegd met als doel uitbuiting van prostitutie of andere vormen van seksuele uitbuiting. Dit onder de verzwarende omstandigheden dat dit misdrijf gepleegd werd ten opzichte van een minderjarige, door misbruik te maken van de kwetsbare toestand waarin de persoon zich bevindt, het gebruik van dwang, het leven van het slachtoffer opzettelijk of door grove nalatigheid in gevaar te brengen en door van de betrokken activiteit een gewoonte te maken. Verder stonden ook verschillende beklaagden terecht voor het ter beschikking stellen van kamers met het oog op prostitutie en het betrokken zijn bij een criminele organisatie. Het ging over een sterk georganiseerd Nigeriaans netwerk. Myria stelde zich burgerlijke partij in dit dossier.
De Federale Gerechtelijke Politie van Brussel vernam dat in het Afrikaanse prostitutiemilieu een zeer gekende Nigeriaanse prostituee met de roepnaam Mama L. (eerste beklaagde) een vijftiental jonge Nigeriaanse meisjes in de prostitutie zou exploiteren, waaronder vermoedelijk ook minderjarigen. Dit zou al enkele jaren aan de gang zijn. Eveneens zou zij officieus nog een aantal carrées beheren waar ze in eigen persoon een regeling trof met de eigenaars ervan. Daarnaast vernamen ze ook dat zij verschillende meisjes seksueel uitbuitte als Yemeshemeisjes. De organisatie was dus enerzijds bezig met de overbrenging van jonge meisjes uit Nigeria met het oog op hun seksuele uitbuiting en anderzijds met de exploitatie van de prostitutie van vele jonge meisjes in het Brussels prostitutiekwartier.
De meerderheid van de meisjes rekruteerde de eerste beklaagde in Nigeria, met behulp van haar daar verblijvende broer. Dit vaak onder valse beloftes zoals het beloven van studies. Op deze manier werden de slachtoffers vanuit Nigeria via de Libiëroute naar Italië gesmokkeld. In Italië verbleven ze in vluchtelingenkampen. Vanuit Italië werden de meisjes naar België overgebracht door een man die ze per auto ging ophalen. Eerst dienden ze echter via het asielcentrum in het Franse Lille te passeren dit ten einde een asielprocedure op te starten en op die manier een tijdelijke bescherming te genieten tegen een eventuele uitwijzing naar hun thuisland.
Uit verschillende verklaringen van de slachtoffers bleek dat ze reeds in Nigeria een voodooritueel ondergingen waar ze moesten zweren dat ze niet zouden vluchten en de totale reissom zouden terugbetalen aan de eerste beklaagde, zo’n 35.000 euro. Een van de slachtoffers was nog minderjarig, zij mocht onder geen beding haar werkelijke leeftijd aan iemand meedelen. Eénmaal de slachtoffers aangekomen waren in Brussel werden ze direct overgebracht naar hun werkplaats en werden ze gedwongen om zich te prostitueren. Indien ze weigerden, werden ze fysiek mishandeld. De eerste beklaagde passeerde dagelijks langs de woning van de meisjes om het geld op te pikken en controleerde steeds of ze niets te verbergen hadden.
Het onderzoek betrof ook verschillende getuigenverklaringen waarin duidelijk werd dat de eerste beklaagde enorm veel druk uitoefende op de meisjes. Eveneens werden hun familieleden in Nigeria bedreigd door haar entourage. Er was bijgevolg sprake van gewelddadigheid ten opzichte van de meisjes en gebruik van psychologische dwang. De tweede beklaagde fungeerde dan weer als black taxichauffeur. Uit de afluisterprocedures kon men afleiden dat de eerste beklaagde met verregaande represailles uitpakte indien een meisje vluchtte. Zo bleek dat de moeder van het minderjarige slachtoffer werd opgesloten en zwaar werd aangepakt. Later werd via dit slachtoffer vernomen dat haar broer op mysterieuze wijze om het leven is gekomen.
Bij de beoordeling door de rechtbank bleek dat de eerste beklaagde een leidende rol had in een zeer goed georganiseerde criminele organisatie. Volgende elementen deden de rechtbank tot dit besluit komen: de internationale context, het groot aantal slachtoffers, de samenwerking van verschillende personen, het voortdurende onderling overleg om de reisroute van de meisjes te organiseren en prostitutieactiviteiten te regelen, het frequent wisselen van oproepnummers, het gebruik van codetaal en het aanmanen tot zwijgen tijdens de verschillende gesprekken. Alle beklaagden werden schuldig bevonden van verschillende tenlasteleggingen met uitzondering van één beklaagde die werd vrijgesproken. Alle verzwarende omstandigheden die werden vernoemd bij de tenlastelegging mensenhandel werden bijgevolg aangenomen.
Bij de straftoemeting werd enkel rekening gehouden met de geïdentificeerde slachtoffers om zo een dubbele telling te vermijden. De eerste beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaar en een boete van 240.000 euro (dertig geïdentificeerde slachtoffers). De tweede tot en met zevende beklaagde kregen straffen tussen de veertig maanden en acht jaar gevangenisstraf samen met een boete van 8.000 tot 128.000 euro. De overige drie beklaagden die eigenaars waren van de carrées werden elk veroordeeld tot een gevangenisstaf van twee jaar met uitstel gedurende vijf jaar en een boete van 4.000 euro.
Ten opzichte van de eerste beklaagde werd een som van 624.250 euro verbeurdverklaard alsook haar auto die ze gebruikte om zich naar het prostitutiekwartier te begeven in het kader van haar criminele activiteiten. Ten opzichte van de andere beklaagden werden sommen tussen de 1.880 euro en 63.100 euro verbeurdverklaard. Eveneens vond er in dit dossier een verbeurdverklaring plaats van drie panden, echter kon er bij elk pand slechts een klein gedeelte van het pand worden verbeurdverklaard (de zogenaamde carrées of peeskamers), aangezien enkel dit deel van het pand werd verhuurd met het oog op prostitutie met de bedoeling een abnormaal profijt te realiseren. Myria die zich burgerlijke partij stelde in dit dossier kreeg een morele en materiële schadevergoeding toegekend van 500 euro.
Deze beslissing werd grotendeels bevestigd door het Hof van beroep van Brussel in een arrest van 3 april 2019.