Dit arrest betreft een omvangrijk dossier van mensensmokkel door een Vietnamees smokkelnetwerk waarbij er 23 beklaagden werden vervolgd. De beklaagden hadden de Vietnamese, de Belgische, de Marokkaanse en de Armeense nationaliteit.

In eerste aanleg had de correctionele rechtbank van Brugge op 19 januari 2022 de hoofbeklaagdenverschillende facilitatoren en taxichauffeurs van de Belgische cel veroordeeld. 

In een afgesplitst dossier werden er nog twee andere beklaagden met de Vietnamese nationaliteit vervolgd. Het vonnis werd uitgesproken op 13 juni 2022 door de correctionele rechtbank van Brugge. De twee beklaagden bleken aanvankelijk spoorloos, waardoor dat dossier werd afgesplitst van het andere strafdossier. Zij werden uiteindelijk aangetroffen en gearresteerd in het VK, waarna ze aan België werden uitgeleverd. Een van de twee beklaagden tekende beroep aan.

Verschillende (tien) beklaagden en het Openbaar Ministerie hadden beroep aangetekend tegen het vonnis van 19 januari 2022. De beroepsprocedure betrof in totaal zestien beklaagden waarbij het ging om de hoofdbeklaagden en de facilitatoren (onder wie de eigenaren van de safehouses), maar ook om de taxichauffeurs die de slachtoffers naar de kuststreek in België en in Frankrijk vervoerden.

Myria, PAG-ASA en meerdere familieleden van de overleden slachtoffers waren opnieuw burgerlijke partij in de zaak.

Het hof van beroep van Gent boog zich over de twee dossiers in twee arresten van 23 februari 2023.

Meerdere beklaagden hadden een confrontatie gevraagd. Het hof ging daarop in. Deze confrontatie werd georganiseerd tussen meerdere taxichauffeurs en enkele Vietnamese smokkelaars. Aangezien de beklaagden werden vervolgd voor mededaderschap in de zin van artikel 66 Sw. analyseerde het hof enerzijds het mededaderschap en de medeplichtigheid (artikels 66-69 Sw.) en het opzet voor de tenlasteleggingen van leidend persoon van een criminele organisatie, deelname aan de besluitvorming van een criminele organisatie en deelname aan de voorbereiding of uitvoering van geoorloofde activiteiten in een criminele organisatie. Anderzijds analyseerde het de deelname aan het misdrijf mensensmokkel. Het hof stelde dat mededaderschap en medeplichtigheid (artikels 66 en 67 Sw.) voor de tenlastelegging met betrekking tot de criminele organisatie niet van toepassing waren omdat daarbij een noodzakelijke deelname vereist is. Het hof stelde dat er overeenkomstig artikel 324ter §2 en 3 Sw. moest worden onderzocht of de beklaagde wist dat hij bijdroeg aan de activiteiten van de criminele organisatie. Dat bijdragen aan een criminele organisatie kan zowel gaan om het (mede) plegen van een misdrijf of om het leveren van hand en spandiensten. Daarnaast oordeelde het hof dat ondanks het feit dat er in artikel 324ter §2 en 3 Sw. niet letterlijk wordt gesproken over een “wilscomponent”, men er in de rechtsleer wel vanuit gaat dat een persoon daadwerkelijk moet handelen met kennis van zaken. Zelfzuchtige onwetendheid mag daarbij niet worden beloond. Het gedrag van de beklaagde wordt vergeleken met het gedrag van een normale persoon die wordt geconfronteerd met dezelfde feiten in dezelfde omstandigheden. Het hof oordeelde dat bij de deelneming door hulp of bijstand aan het misdrijf mensensmokkel er wel sprake kan zijn van mededaderschap of medeplichtigheid. Dezelfde daad van hulp en bijstand kan in een gegeven geval als daderschap, in een ander geval als medeplichtigheid worden beschouwd. Het criterium dat bepaalt of het gaat om mededaderschap of medeplichtigheid ligt in het antwoord op de vraag of de geboden hulp noodzakelijk dan wel alleen nuttig was voor de uitvoering van het misdrijf mensensmokkel. In deze zaak vervolgde het Openbaar Ministerie voornamelijk de verhuurders van de safehouses en de taxichauffeurs op basis van artikel 66 Sw. als mededaders. De strafbare deelneming vereist zowel kennis en opzet (wetens en willens) als een positieve daad van deelneming. De geleverde hulp moet ook noodzakelijk geweest zijn, het is niet van belang of de hulp groot of klein was. Het hof beoordeelde de rol en het aandeel van elke beklaagde afzonderlijk.

Ten aanzien van de hoofdbeklaagde oordeelde het hof dat het vaststond dat hij de leider was van de Belgische cel die in contact stond met de Vietnamese cel en met de coördinatoren in Berlijn en Frankrijk. Hij bood de noodzakelijke hulp in de eindfase van het smokkeltraject. Zo zorgde hij ervoor dat de migranten onderdoken in safehouses en bepaalde hij wanneer ze zouden vertrekken naar het VK. Bij aankomst in het VK besliste hij hoe en wanneer er moest worden betaald.Het hof onderzocht welke feiten wel degelijk aan hem konden worden toegeschreven en welke daarvan konden worden bewezen. Hij werd opnieuw schuldig bevonden maar de gevangenisstraf werd beperkt van vijftien tot tien jaar.

Het hof beperkte de incriminatieperiode ten aanzien van een andere beklaagde, die door de rechter werd beschouwd als een lid van het middenkader. Zijn straf werd herleid van tien jaar naar vier jaar effectief.

De beklaagde uit het tweede dossier werd ook opnieuw veroordeeld, maar met een beperking van de incriminatieperiode en ook van het aantal slachtoffers. Enkel de geldboete werd verminderd. Het hof oordeelde dat vaststond dat hij ook na zijn verhuis naar het VK bleef deel uitmaken van de criminele organisatie en vanuit het buitenland instond voor het beheren van de safehouses. Bovendien zorgde hij ervoor dat enkele andere leden naar Berlijn konden vluchten na de feiten van 23 oktober.

Ten aanzien van de verhuurders van de safehouses oordeelde het hof dat het niet met zekerheid en boven elke redelijke twijfel vaststond dat zij wisten dat ze als verhuurders door de terbeschikkingstelling van het pand deelnamen aan de voorbereiding en de uitvoering van de activiteiten van de criminele organisatie die zich bezighield met de smokkel van Vietnamezen. Zij werden vrijgesproken.

Ten aanzien van de taxichauffeurs oordeelde het hof dat de loutere opdrachten tot het vervoeren van personen op zich niet onmiddellijk en automatisch een crimineel karakter hadden, maar dat de taxichauffeurs als mededaders (artikel 66 Sw.) strafbaar zouden kunnen zijn. Volgens het hof waren vier (van de acht) taxichauffeurs wel degelijk schuldig aan mensensmokkel, al dan niet met verzwarende omstandigheden. Het hof verduidelijkte welke omstandigheden aantoonden dat zij wel degelijk met kennis en opzet hadden gehandeld. Het feit dat de bestemmingen zich situeerden in de buurt van Calais, in de velden, aan de westkust, het feit dat het om telkens verschillende personen ging (zogenaamde kennissen en familie) en dat het telkens dezelfde opdrachtgevers waren die betaalden en instructies gaven moest minstens argwaan hebben gewekt bij de chauffeurs. Het hof hield rekening met de volgende omstandigheden: de opdrachtgevers waren altijd Aziaten die betaalden en de bestemming aangaven, zonder dat er contact was met de vervoerde passagiers, die zich niet eens verstaanbaar konden maken in een Europese taal – bovendien belden deze ‘opdrachtgevers’ met vele, wisselende nummers naar hen – de plaatsen van bestemming waren geen toeristische noch zakelijke bestemmingen, maar wel locaties die algemeen bekend stonden als vertrekplaatsen voor georganiseerde mensensmokkel naar het Verenigd Koninkrijk, – vanaf het begin was het in ieder geval duidelijk dat ritten voor Aziaten naar Calais goed werden betaald – en er werd door een van de taxichauffeurs bijkomend en voorafgaandelijk onderhandeld over de prijs. Het feit dat het ging om interessante ritten waarmee ze op korte tijd veel konden verdienen (het beoogde vermogensvoordeel) was van doorslaggevend belang. Volgens het hof toonde de daadwerkelijke uitvoering van zulke taxiritten vanuit het Brusselse naar het buitenland in dit complex van omstandigheden overduidelijk aan dat zij wetens en willens handelden en geenszins uit onachtzaamheid. Daarnaast was er het feit dat ze de ritten op een gegeven moment binnen de beperkte kring van drie chauffeurs probeerden te houden, waardoor er een intense samenwerking ontstond tussen de Aziatische opdrachtgevers en die drie taxichauffeurs. De drie beklaagden voerden tijdens een vrij langdurige periode bijzonder veel ritten uit. De zelfzuchtige onwetendheid van de beklaagden ten tijde van de feiten was derhalve geenszins geloofwaardig, laat staan aannemelijk. Gelet op al deze vaststellingen was het hof ervan overtuigd dat er tussen de drie beklaagden een quasi gestructureerde en georganiseerde vorm van dienstverlening aan vier leden van een criminele organisatie tot stand gekomen was, en dat gedurende een lange periode. Het hof heeft per rit beoordeeld of de tenlastelegging mensensmokkel bewezen kon worden geacht.

Ten aanzien van vier taxichauffeurs achtte het hof het bewezen dat zij op de hoogte waren van de smokkelactiviteiten en dat zij dus schuldig waren als mededaders. De vier taxichauffeurs kregen aanzienlijk lichtere straffen dan in eerste aanleg, namelijk een gevangenisstraf van een jaar of twee jaar, volledig met uitstel (in plaats van drie jaar, vier jaar en zeven jaar effectieve gevangenisstraf) en geldboetes, bijna volledig met uitstel.

Ten aanzien van de drie andere taxichauffeurs die in eerste aanleg waren vrijgesproken bevestigde het hof de vrijspraak. Een taxichauffeur die in eerste aanleg was veroordeeld werd eveneens vrijgesproken. Volgens het hof had deze taxichauffeur na drie taxiritten een vermoeden dat er iets mis was en had hij daarop onmiddellijk de samenwerking stopgezet. De familieleden die zich burgerlijke partij hadden gesteld kregen schadevergoedingen ten aanzien van de weerhouden veroordeelden tussen 6.500 euro en 13.250 euro. Myria en PAG-ASA kregen opnieuw een schadevergoeding van 5.000 euro.