Correctionele rechtbank van Ieper, 8 januari 2018
In het volgende werden twee dossiers samengevoegd betreffende een grote zaak rond nachtwinkels en schijnhuwelijken. De beklaagden, waaronder vier Pakistanen, een Fransman, een Belg en drie vennootschappen, hadden verschillende ondernemingen opgericht waar de slachtoffers tewerkgesteld waren. Echter gebeurde dit onder het statuut van zelfstandige en is er dus sprake van schijnzelfstandigheid. De beklaagden werden veroordeeld voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting, maar ook voor andere tenlasteleggingen waaronder witwasmisdrijven, valsheid in geschriften, verduistering van activa, poging tot schijnhuwelijk, poging tot schijnwettelijke samenwoning, het bestaan van en het aandeel van de beklaagden in een criminele organisatie, verschillende sociaalrechtelijke inbreuken en mensenmokkel. Zes slachtoffers stelden zich burgerlijke partij, waaronder één Indische, vier Pakistanen en één Pool, ook de curator van een onderneming en Myria waren burgerlijke partij.
De eerste beklaagde bevond zich bovendien in staat van wettelijke herhaling, door een arrest van het hof van beroep van Gent werd hij reeds veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden en een geldboete van 5.500 euro wegens mensenhandel door misbruik te maken van de bijzonder kwetsbare positie waarin het slachtoffer verkeert en het sluiten van een schijnhuwelijk.
De zaak kwam aan het licht door een aanvankelijk proces-verbaal inzake witwaspraktijken. Uit een daaropvolgend onderzoek bleek dat de eerste beklaagde zich bezighield met zich te verrijken onder andere door de organisatie van schijnhuwelijken. De context waarbinnen het strafonderzoek aanving was er een van vermoedde schijnrelaties waarmee verblijfsrechtelijke voordelen werden beoogd, vermoedde schijnstatuten in vennootschappen en in dit kader begane valsheden in geschriften.
Tijdens het patrimoniumonderzoek werden bij de betrokken natuurlijke personen en rechtspersonen een minimum van 288.765 euro en 15.890 USD aan transacties van verdachte cashgelden vastgesteld. Dit betrof onder andere het versturen van cashgelden via moneytransmitters, het storten van substantiële cashgelden op bankrekeningen enzovoort.
Eenmaal het onderzoek vorderde, legden meer en meer slachtoffers verklaringen af. Zo verklaarde een dame dat ze van maandag tot zaterdag in een van de winkels van de beklaagde werkte en dit van 17u tot 2u, om vervolgens op zondag te werken van 12u tot 24u. Ze verdiende hier slechts 700 euro per maand. Verder was het de afspraak dat de beklaagde de sociale bijdragen voor zijn rekening zou nemen, echter ontving het slachtoffer aanmaningen van de sociale kas wegens het uitblijven van een betaling van die bijdragen. Een ander slachtoffer verklaarde dat hij zich uitgebuit voelde en had gevraagd om te mogen werken als werknemer, echter mocht dit niet van de beklaagde. Hij klaagde ook over het feit dat hij met zijn gezin in één kamer woonde met slechts een oppervlakte van 6m op 3,5m. Daar diende hij te wonen, leven, slapen en eten met zijn vrouw en hun kindje van nog maar 2,5 jaar oud. Er was ook een kleine douche en een toilet aanwezig.
Wat de voorstellen tot schijnhuwelijk betrof, stelde de beklaagde voor aan het potentiële slachtoffer dat hij zou zorgen dat hij legaal in België zou kunnen blijven wanneer hij een schijnhuwelijk zou aangaan. Het feit dat de man reeds gehuwd was, vormde geen enkel probleem. Hieraan hing een prijskaartje van zo’n 7.000 à 8.000 euro.
Dat er door de beklaagden veel druk werd uitgeoefend op hun slachtoffers, bleek ook tijdens de verhoren van de slachtoffers. Zo werd er bij een kruising op het politiebureau van de beklaagde en een slachtoffer in de moedertaal geroepen aan welk verhaal het slachtoffer zich moest houden en kwam voornamelijk de zevende beklaagde heel erg agressief over tijdens het verhoor.
De schijnzelfstandigheid kwam naar boven door de verklaringen van het slachtoffer dat werkte als verkoper in een van de winkels. Hij werkte er zes dagen per week en had 10% van de aandelen. Voor deze aandelen had hij niet moeten betalen, echter had hij het aandelenboek niet en diende hij alle verdiensten af te geven.
De rechtbank oordeelde dat de rechter niet gebonden is door de kwalificatie die de partijen in de overeenkomst hebben gegeven, tenminste niet wanneer de uitvoering ervan totaal niet beantwoordt aan de essentiële aard ervan. De rechter kan dan herkwalificeren. In casu bleek dat de zogenaamde zelfstandige vennoten in werkelijkheid niks meer leverden dan hun louter uitvoerende arbeid. Dit onder de juridische mogelijkheid van gezag, leiding en toezicht, staande tegenover een ontstaan recht op loon. Zo volgden ze dus de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst.
Echter maakt schijnzelfstandigheid op zich nog geen economische uitbuiting in de zin van mensenhandel uit. Daartoe zijn omstandigheden strijdig met de menselijke waardigheid vereist. De rechtbank omschreef omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid als alles wat betrekking heeft op de essentie van de menselijke natuur. Zo besloot de rechtbank dat het aantasten van de menselijke waardigheid dus het verlagen van de menselijke kwaliteit van een persoon of groep mensen is en dat dit neer komt op het neerhalen van wat de menselijke natuur karakteriseert, namelijk het lichamelijke en geestelijke vermogen.
Onder het begrip lichamelijk vermogen dient te worden begrepen het zich vrij bewegen, het in zijn noden kunnen voorzien, zich verzorgen en andere, m.a.w. de fysieke capaciteit om op vrije en gelijke wijze in zijn essentiële noden te voorzien. Onder het begrip geestelijk vermogen dient te worden begrepen het gelijke intellectueel en sociaal mobiliseerbaar vermogen binnen een maatschappij. Dit in acht genomen oordeelde de rechtbank dat de schijnzelfstandigen wel degelijk werden tewerkgesteld in omstandigheden strijdig met de menselijke waardigheid, dit onder meer door het feit dat ze geen enkel recht op sociale zekerheid uitbouwden, dat er geen bescherming was bij arbeidsongevallen, dat de schijnzelfstandigen grovelijk onderbetaald werden, er sprake was van bedreigingen, de schijnzelfstandigen verkeerden in een sociaal en/of verblijfsrechtelijke precaire situatie. De slachtoffers waren bijgevolg volledig afhankelijk van de grillen van de beklaagden, ze werden gehuisvest in erbarmelijke omstandigheden en klopten vaak ontzettend veel uren.
Ook werden de drie verzwarende omstandigheden, misbruik van de kwetsbare situatie, gewoonte van de praktijk en criminele organisatie, weerhouden.
De beklaagden werden veroordeeld tot straffen die varieerden van een gevangenisstraf van één jaar en een geldboete van 24.000 euro beide met uitstel tot een gevangenisstraf van vier jaar en geldboete van 176.000 euro. De vennootschappen werden veroordeeld tot een geldboete van 600 euro tot 612.000 euro. Verschillende onroerende goederen, 60.000 euro uit witwaspraktijken en in beslag genomen gelden in de winkels werden allemaal verbeurdverklaard. Eveneens werd de sluiting van de BVBA’s bevolen. Aan de burgerlijke partijen werden schadevergoedingen toegekend. Voor Myria betrof dit een bedrag van 2.500 euro materiele en morele schadevergoeding. Aan de curator, 1 euro. Aan de slachtoffers werden er respectievelijke bedragen toegekend van 750 euro, 25.000 euro, 5.000 euro, 1.500 euro, 1 euro (2 slachtoffers).
De hoofdbeklaagden en de drie vennootschappen gingen in beroep.
In haar arrest van 28 november 2018 bevestigde het hof van beroep van Gent de argumentering van de rechtbank over de economische uitbuiting. Ook bevestigde het hof de veroordeling voor mensensmokkel. Het hof paste de straffen aan De schadevergoedingen aan de burgerlijke partijen werden bijna geheel bevestigd.