Het hof van beroep van Brussel heeft een beslissing van de correctionele rechtbank van Brussel van 24 november 2017 inzake huishoudelijk werk van een minderjarige gedeeltelijk tenietgedaan.

Een beklaagde werd vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting en voor tal van tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht ten opzichte van een Congolees meisje dat op het moment van de feiten minderjarig was (twaalf jaar aan het begin van de feiten), zij woonde bij haar in en zou daar uitgebuit zijn. Ze werd daarenboven vervolgd voor feiten van geweld op het werk, illegale tewerkstelling van een kind en vrijwillige slagen en verwondingen

In april 2014 werd om een interventie van de politiediensten gevraagd voor een minderjarige die zich op straat in moeilijkheden bevond. Ter plaatse troffen zij een huilend vijftienjarig Congolees meisje aan, in het gezelschap van een vriendin. Het jonge meisje, dat op de vlucht was, stelde in te wonen bij de beklaagde, aan wie haar vader haar drie jaar eerder had toevertrouwd. Een verblijfstitel had ze niet. De beklaagde verdacht haar van hekserij en gedroeg zich om die reden al een maand gewelddadig tegenover haar. Diezelfde ochtend was zij verplicht geweest om op het balkon te gaan staan, terwijl het buiten koud was. De politie heeft haar naar het ziekenhuis begeleid, waar een arts pijn vaststelde als gevolg van verschillende kneuzingen. Ook op de foto’s die de politiediensten van het jonge meisje namen waren duidelijke sporen van geweld te zien. Ze werd ondergebracht in een gespecialiseerd centrum voor minderjarige slachtoffers van mensenhandel.

Zij verklaarde naar België te zijn gekomen om haar school af te maken, nadat ze in Congo lager onderwijs had gevolgd. Sinds haar aankomst woonde ze bij de beklaagde, een vriendin van een vriend van haar vader. Ze ging naar dezelfde school (secundaire afdeling) als de jongste van de vier kinderen van de beklaagde, die in het lager onderwijs zat. Ze moest zich met het huishouden bezighouden, het kind wassen, eten geven en naar school brengen. Als ze niet gehoorzaamde, werd de beklaagde agressief en gaf ze haar klappen. Zij sliep op een matras op de grond, in dezelfde kamer als de beklaagde en haar jongste dochter.

In eerste aanleg had de rechtbank de beklaagde vrijgesproken voor de tenlastelegging mensenhandel, aangezien er twijfel bestond over de omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid: de huisvesting gebeurde in omstandigheden die in overeenstemming waren met de middelen van de beklaagde, gezien haar jeugdige leeftijd leek het niet abnormaal dat de beklaagde het paspoort van het jonge meisje bijhield, en het onzekere verblijf van het meisje heeft noch haar sociale leven, noch haar medische begeleiding vergemakkelijkt. De rechtbank had haar wel veroordeeld voor de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht, voor illegale tewerkstelling van een kind en voor vrijwillige slagen en verwondingen. Voor de tenlastelegging geweld op het werk werd de beklaagde vrijgesproken.

De beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar met uitstel en tot de betaling aan het jonge meisje, dat zich burgerlijke partij had gesteld, van een morele schadevergoeding van 2.000 euro en tot een materiële schadevergoeding van 38.414 euro.

Het Openbaar Ministerie en de burgerlijke partij hadden beroep aangetekend.

In een arrest van 2 december 2019 bij verstek vernietigde het hof van beroep van Brussel deze beslissing. In tegenstelling tot de rechtbank had het hof verklaard dat ook de tenlastelegging mensenhandel, met alle genoemde verzwarende omstandigheden, en de tenlastelegging geweld op het werk, waren bewezen.

Na verzet van de beklaagde tegen het arrest heeft het hof van beroep van Brussel de zaak opnieuw onderzocht.

Aangezien ze geen beroep had aangetekend en het Openbaar Ministerie zijn beroep had beperkt tot de in eerste aanleg uitgesproken vrijspraken, verklaarde het hof de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht, illegale tewerkstelling van een kind en opzettelijke slagen en verwondingen definitief als bewezen.

Het hof heeft het vonnis gedeeltelijk herzien, waarbij de tenlastelegging mensenhandel als bewezen werd beschouwd. Het baseerde zich daarbij op de elementen uit het strafdossier, de verklaringen van het slachtoffer, getuigenissen en de verhoren van de beklaagde en de leden van haar familie.

Het hof oordeelde dat er geen twijfel over bestond dat het minderjarige meisje tijdens haar lange verblijf bij de beklaagde gedwongen werd om zware huishoudelijke taken te verrichten en voor haar kinderen te zorgen in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid.

In dat verband wees het hof op het volgende: zij was verplicht om altijd beschikbaar te zijn; de werktijden beletten haar om normaal onderwijs te volgen; ze moest herhaaldelijk geweld, beledigingen en bedreigingen ondergaan; ze was gehuisvest in onmenselijke omstandigheden en haar paspoort had ze moeten afgeven.

De rechtbank veroordeelde de beklaagde tot een gevangenisstraf van twee jaar, deels met uitstel.

Ook het burgerrechtelijke vonnis werd herzien: het hof veroordeelde de beklaagde ertoe om aan het slachtoffer een materiële schadevergoeding van 100.577,60 euro te betalen (wat overeenkomt met de schade als gevolg van niet-betaling van het loon en van het verlies van twee schooljaren) en van een morele schadevergoeding van 5.000 euro.