Een Congolese beklaagde werd vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting en tal van tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht ten opzichte van een jong Congolees meisje dat ten tijde van de feiten minderjarig was (12 jaar aan het begin van de feiten), zij woonde bij haar in en zou daar uitgebuit zijn. Ze werd tevens vervolgd voor feiten van geweld op het werk, illegale tewerkstelling van een kind en vrijwillige slagen en verwondingen.

In april 2014 werd om tussenkomst van de politiediensten gevraagd voor een minderjarige die zich op straat in moeilijkheden bevond. Ter plaatse troffen ze een huilend 15-jarig Congolees meisjes aan, in gezelschap van een vriendin. Het jonge meisje, dat op de vlucht was, stelde in te wonen bij de beklaagde, aan wie haar vader haar drie jaar daarvoor had toevertrouwd. Een verblijfstitel had ze niet. De beklaagde verdacht haar van hekserij en gedroeg zich om die reden al een maand gewelddadig tegenover haar. Diezelfde ochtend was ze verplicht geweest om op het balkon te gaan staan, terwijl het buiten koud was. De politie heeft haar naar het ziekenhuis gebracht, waar een arts verschillende kneuzingen vaststelde. Ook op de foto's die de politiediensten van het jonge meisje namen, waren duidelijke sporen van geweld te zien. Ze werd ondergebracht in het centrum Esperanto.

Ze verklaarde naar België te zijn gekomen om haar school af te maken, nadat ze in Congo lager onderwijs had gevolgd. Sinds haar aankomst woonde ze bij de beklaagde, een vriendin van haar vader. Haar vader is hier drie weken gebleven en vervolgens naar Congo teruggekeerd. Ze ging naar dezelfde school (secundair onderwijs) als de jongste van de vier kinderen van de beklaagde, die in het lager onderwijs zat. Ze moest zich met het huishouden bezighouden, het kind wassen, eten geven en naar school brengen. Daarom had ze tijdens de examens geen tijd om te studeren en was ze steeds te laat op school. Als ze niet gehoorzaamde, werd de beklaagde agressief en gaf ze haar klappen. Ze sliep op een matras op de grond, in dezelfde kamer als de beklaagde en haar jongste dochter. De beklaagde legde uit dat ze, gezien haar familiale situatie, niet in staat was om te werken en van het OCMW leefde. Bij zijn vertrek had de vader van het jonge meisje beloofd dat hij zou terugkeren met het nodige geld om de inschrijving van zijn dochter in een internaat te betalen maar die belofte was hij niet nagekomen. Ze verklaarde dat het jonge meisje nooit kookte maar dat ze, net zoals de andere kinderen, meehielp in het huishouden.

De rechtbank sprak de beklaagde vrij voor de tenlastelegging mensenhandel. Het materiële element (het jonge meisje gedurende drie jaar bij haar thuis in ontvangst nemen) was dan wel aangetoond, volgens de rechtbank bestond er daarentegen twijfel omtrent de finaliteit van de uitbuiting. De tewerkstelling was bewezen. Het jonge meisje moest voor de jongste dochter van de beklaagde zorgen binnen proporties die niet langer normaal waren. De dochter kampte immers met een ernstig probleem van bloedarmoede, wat bijzondere zorgen vereiste. De beklaagde onttrok zich dan ook van de taken die met de opvoeding van haar dochter te maken hadden, om die naar het jonge meisje door te schuiven. Bovendien bleek dat het jonge meisje zware huishoudelijke taken moest verrichten, wat ook door een getuigenis werd bevestigd.

De rechtbank was daarentegen van oordeel dat er twijfel bestond over de omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid: de huisvesting gebeurde in omstandigheden die in overeenstemming waren met de middelen van de beklaagde, gezien haar jonge leeftijd leek het niet abnormaal dat de beklaagde het paspoort van het jonge meisje bijhield, en het onzekere verblijf van het meisje heeft noch haar sociale leven, noch haar medische begeleiding vergemakkelijkt. De rechtbank veroordeelde haar wel voor de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht, voor illegale tewerkstelling van een kind en voor vrijwillige slagen en verwondingen. Voor geweld op het werk werd ze evenwel vrijgesproken.

De beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar met uitstel en tot de betaling aan het jonge meisje, dat zich burgerlijke partij had gesteld, van een morele schadevergoeding van 2.000 euro en een materiële schadevergoeding van 38.414 euro.

Deze beslissing werd gedeeltelijk hervormd door het hof van beroep van Brussel eerst bij verstek in een arrest van 2 december 2019 en dan tegenstrijdig in een arrest van 2 maart 2021.