Acht beklaagden werden vervolgd, waarvan twee vennootschappen, voor onder andere mensenhandel met het oog op economische uitbuiting voor feiten tussen 2011 en 2015. Daarnaast werden ze ook vervolgd voor onder meer sociaalrechtelijke inbreuken en witwaspraktijken. Myria en vijf slachtoffers hadden zich burgerlijke partij gesteld.

De hoofdbeklaagde gebruikte zijn vennootschappen met behulp van de andere beklaagden om mensen uit Centraal- en Oost-Europa aan het werk te zetten in de bouwsector. De slachtoffers werd voorgespiegeld dat zij het statuut van werknemer hadden, terwijl zij in feite onder een vals statuut van schijnzelfstandige werkten. Sommigen werkten als meewerkende vennoot van de vennootschappen. Bovendien werkten ze in slechte omstandigheden en tegen slechte voorwaarden. Daarnaast bouwden ze een sociale schuldenberg op omdat ze niet wisten dat ze sociale zekerheidsbijdragen moesten betalen.

De zaak kwam aan het licht na collectief protest van de werknemers die op advies van hun ambassade klacht neerlegden bij de politie. Ook de sociale zekerheidskas rook onraad en maakte haar vermoeden van schijnzelfstandigheid over aan de RSZ.

De rechtbank van eerste aanleg van Tongeren oordeelde in haar vonnis van 9 februari 2017 de meeste feiten voor bewezen. Vijf beklaagden werden schuldig bevonden voor mensenhandel met verzwarende omstandigheden.

Verschillende beklaagden en het openbaar ministerie hadden hoger beroep aangetekend.

Het hof van beroep van Antwerpen bevestigde het vonnis in grote lijnen. Sommige beklaagden werden echter vrijgesproken voor bepaalde specifieke feiten. Een van de beklaagden, nl. de stiefzoon van de hoofdbeklaagde, werd vrijgesproken voor de feiten van mensenhandel. Voor de andere beklaagden bevestigde het hof de veroordeling voor de feiten van mensenhandel met verzwarende omstandigheden, behalve voor de omstandigheid dat er misbruik was gemaakt van hun kwetsbare toestand. Het Hof achtte dit niet bewezen aangezien de werknemers vrij konden reizen of op zoek konden gaan naar een andere werkgever. Het feit dat zij het financieel moeilijk hadden is onvoldoende om te besluiten dat zij zich in een kwetsbare toestand bevonden.

Verschillende beklaagden werden in eerste aanleg veroordeeld tot gevangenisstraffen tussen de 18 maanden en 3 jaar en tot geldboetes tussen de 81.000 euro en 336.000 euro. Een som van 56.400 euro werd verbeurdverklaard. Het hof behield de strafmaat voor de verschillende beklaagden maar verleende voor sommige beklaagden uitstel van de tenuitvoerlegging.

De schadevergoedingen werden bevestigd: Myria kreeg een symbolische schadevergoeding van 1 euro. De slachtoffers kregen een morele schadevergoeding van 500 euro en een voorlopige materiële schadevergoeding van 1 euro.