Acht beklaagden werden vervolgd, waarvan twee vennootschappen, voor onder anderen feiten van mensenhandel met het oog mensen aan het werk te zetten in omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid. Daarnaast werden ze ook vervolgd voor onder meer sociaalrechtelijke inbreuken en witwaspraktijken.

Myria en vijf slachtoffers stelden zich burgerlijke partij.

De hoofdbeklaagde gebruikte zijn vennootschappen met hulp van de andere beklaagden om mensen uit Centraal- en Oost-Europa aan het werk te zetten in de bouwsector. De slachtoffers werd voorgespiegeld dat zij het statuut van werknemer hadden terwijl zij in feite onder een vals statuut van schijnzelfstandige werkten. De rekrutering gebeurde in hun landen, vooral Bulgarije en Bosnië, via radio, krant en internet. Door te werken met ‘schijnzelfstandigen’ die gedetacheerd werden naar België kon men zowel de verblijfsregeling als minimale sociale voorwaarden omzeilen.

De zaak kwam onder meer aan het rollen door een collectief protest begin 2014 van de werknemers waarbij zelfs de ambassade tussen kwam en hen aanraadde een klacht neer te leggen bij de politie. Daarnaast werd ook een medewerker van de sociale zekerheidskas argwanig en maakte zij haar vermoeden van schijnzelfstandigheid over aan de RSZ. De werkkrachten werden slechts € 8 à € 10 per uur betaald en moesten soms meer dan 10u per dag werken met zeer korte rustpauzes gedurende 6 dagen op 7, terwijl het minimumloon in de bouwsector 14 € per uur was. Het bedrijf stond niet in voor de sociale zekerheidsbijdragen, dit moesten de arbeidskrachten van dit loon zelf betalen. Ze waren hiervan niet op de hoogte aangezien ze zelf niet wisten dat ze onder het statuut van meewerkende vennoot werkten en bouwden daardoor een enorme sociale schuldenberg op. Ze waren bovendien niet sociaal verzekerd, hadden geen arbeidsongevallenverzekering etc.

Daarnaast werd een deel van hun loon ingehouden als huur (€ 225 - € 250) en reiskosten. Bovendien betaalde de hoofdbeklaagde zeer onregelmatig en ontransparant de lonen uit. Een nieuwe werkkracht moest de eerste 2 weken gratis werken tijdens de ‘proefperiode’.

Er was duidelijk een hiërarchie binnen de structuur. De hoofdbeklaagde was de baas en deelde de orders uit. Verschillende andere beklaagden fungeerden als ploegbazen maar waren duidelijk op de hoogte van de uitbuitingen.

De rechtbank achtte de verklaringen van de slachtoffers zeer duidelijk en precies en dus geloofwaardig.

De rechtbank achtte de meeste van de feiten voor bewezen. Ze achtte de vijf beklaagden schuldig voor mensenhandel met de omstandigheid dat er misbruik was gemaakt van de kwetsbare positie van de slachtoffers, er een gewoonte van was gemaakt en er sprake was van een vereniging. De rechtbank vond wel niet dat er gebruik was gemaakt van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige vorm van dwang.

De vijf eerste beklaagden werden veroordeeld tot gevangenisstraffen tussen de 18 maanden en 3 jaar. Er werden geldboetes opgelegd tussen de €  81.000 en € 336.000. Een som van € 56.400 werd verbeurd verklaard. De vennootschappen zelf worden vrijgesproken omdat ze niet actief deel hadden genomen aan de uitbuiting maar slechts werden gebruikt als een louter instrument om de economische uitbuiting te kunnen organiseren.

Myria kreeg een symbolische schadevergoeding van € 1. De slachtoffers kregen een morele schadevergoeding van € 500 en een voorlopige materiële schadevergoeding van € 1.

Er werd beroep aangetekend door verschillende beklaagden en het openbaar ministerie.

In zijn arrest van 13 september 2018, bevestigde het hof van beroep van Antwerpen het vonnis in grote lijnen. Het hof behield de strafmaat voor de verschillende beklaagden maar verleende voor sommige beklaagden uitstel van de tenuitvoerlegging.