Franstalige correctionele rechtbank van Brussel, 4 september 2015
Deze zaak betreft een koppel dat een Marokkaanse snack uitbaatte. Het koppel werd vervolgd voor de tewerkstelling van vier illegale werknemers, voor verschillende tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht en voor mensenhandel tegenover een van hen. Hun vennootschap, die niet verscheen, werd vervolgd als burgerlijk aansprakelijk persoon. De zaak is aan het rollen gegaan nadat een werknemer klacht had ingediend bij de Sociale Inspectie. Hij had contact opgenomen met een centrum gespecialiseerd in de opvang van slachtoffers van mensenhandel om er zijn beklag te doen over de omstandigheden waarin hij moest werken.
De beklaagden voerden aan dat de vervolgingen onontvankelijk waren aangezien de huiszoeking was gelast door een onbevoegde rechter (de politierechter en niet de onderzoeksrechter). De rechtbank heeft dit argument evenwel verworpen. De huiszoeking mocht dan wel onwettig zijn, de initiële vaststellingen daarom niet nietig. Artikel 32 van de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering, die in 2013 - dus na het plegen van de feiten - in werking is getreden en onmiddellijk van toepassing was, bepaalt immers geen nietigverklaring in schending van de substantiële vormvereiste die raakt aan de organisatie van hoven en rechtbanken. In casu wordt trouwens aan geen enkele van de andere door dit artikel voorgeschreven nietigheidsgronden voldaan. De rechtbank besluit daarom dat de onregelmatige huiszoeking niet dermate ernstig was om tot de nietigheid ervan, tot de nietigheid van de daaruit voortvloeiende handelingen en al zeker niet tot de onregelmatigheid van alle vervolgingen te kunnen leiden.
Wat mensenhandel betreft, heeft de rechtbank met zekerheid vastgesteld dat de beide werknemers amper of niet waren betaald. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat alleen al het feit dat een werknemer het hem verschuldigde loon niet krijgt uitbetaald en er wordt vanuit gegaan dat hij reeds is ‘betaald’ omdat hem gratis kost en inwoon wordt aangeboden, volstaat als bewijs dat de omstandigheden waarin die werknemers moesten werken in strijd waren met de menselijke waardigheid. De beklaagden wisten overigens dat die beide personen hier illegaal waren. Hun situatie was bijzonder precair aangezien ze op die manier volledig afhankelijk waren van de goodwill van de beklaagden, om het risico op uitwijzing te vermijden. Het doet er in dit verband weinig toe dat de werknemers verschillende jaren tot hun dienst hebben gestaan.
De vennootschap werd niet veroordeeld als burgerlijk aansprakelijke aangezien de misdrijven niet zijn gepleegd door haar mandatarissen of aangestelden.
De werknemer die slachtoffer was van mensenhandel en die zich burgerlijke partij had gesteld, kreeg 500 euro als morele schadevergoeding en 25.000 euro ex aequo et bono als loonachterstal toegewezen.
In zijn arrest van 16 oktober 2018, heeft het hof van beroep van Brussel de beslissing gedeeltelijk hervormd. Zij heeft de beklaagden vrijgesproken voor de tenlastelegging mensenhandel.