Hof van Beroep van Brussel, 16 oktober 2018
In dit dossier werd een koppel dat een Marokkaanse snackbar uitbaatte, vervolgd voor tewerkstelling van vier illegale werknemers, voor verschillende tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht en mensenhandel van de twee werknemers. Het dossier werd opgestart nadat een werknemer klacht indiende bij de Sociale Inspectie. Hij had contact opgenomen met een centrum gespecialiseerd in de opvang van slachtoffers van mensenhandel om er zijn beklag te doen over de omstandigheden waarin hij moest werken.
In een vonnis van 4 september 2015 had de correctionele rechtbank van Brussel de beklaagden veroordeeld voor mensenhandel. Er was aangetoond dat de twee werknemers amper of niet werden betaald. De rechtbank oordeelde daarom dat alleen al het feit dat een werknemer het hem verschuldigde loon niet krijgt uitbetaald en er vanuit wordt gegaan dat hij reeds "betaald" is omdat hem gratis kost en inwoon wordt aangeboden, volstaat als bewijs dat de arbeidsvoorwaarden in strijd zijn met de menselijke waardigheid. De beklaagden wisten overigens dat beide personen hier irregulier waren. Hun situatie was bijzonder precair waardoor ze volledig afhankelijk waren van de goodwill van de beklaagden. Het doet er in dit verband weinig toe dat de werknemers verschillende jaren tot hun dienst hebben gestaan.
In zijn arrest zou het hof van beroep van Brussel een volledig ander standpunt innemen en de beslissing van de rechtbank op dat punt herzien. Het hof was van mening dat niets in het dossier erop wees dat de twee werknemers op enigerlei wijze van hun bewegingsvrijheid waren beroofd. Bovendien oordeelde het hof dat niets erop wees dat de arbeidsvoorwaarden als zodanig in strijd waren met de menselijke waardigheid. Hoewel het effectief om lange werkuren ging, waren die niet echt ongewoon voor de uren die gewoonlijk in de horecasector gelden. En ook al leken de huisvestingsomstandigheden op de verdieping van de zaak redelijk rudimentair, toch wees niets erop dat deze woning niet met het minimum aan comfort was uitgerust, waardoor de omstandigheden in strijd zouden zijn met de menselijke waardigheid. Ten slotte was het hof van oordeel dat de beklaagden de werknemers weliswaar onvoldoende hadden betaald voor de verrichte diensten maar dat dit feit op zich niet volstond om aan te tonen dat zij in strijd met de menselijke waardigheid waren tewerkgesteld.
Het hof sprak de beklaagden dan ook vrij voor de tenlastelegging mensenhandel maar veroordeelde hen wel voor de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht.
Aangezien het hof vond dat de redelijke termijn was overschreden, werden de beklaagden respectievelijk veroordeeld tot een eenvoudige schuldigverklaring en een opschorting van de uitspraak van de veroordeling.
De aan de burgerlijke partij in eerste aanleg toegekende bedragen (500 euro als morele schadevergoeding en 25.000 euro ex aequo et bono als loonachterstal) werden bevestigd, waarbij het hof zich onbevoegd verklaarde om kennis te nemen van de vordering inzake de tenlastelegging mensenhandel, aangezien de beklaagden daarvoor waren vrijgesproken.