De rechtbank veroordeelde een Belg van Pakistaanse afkomst voor inbreuken op het Sociaal Strafrecht omwille van verschillende werknemers die hij in zijn winkels tewerkstelde. De rechtbank sprak hem wel vrij voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting tegenover een Indiër die in zijn winkel werkte. De beklaagde had hem twee jaar tewerkgesteld en zou hem slechts twee keer 500 euro hebben betaald om twaalf à veertien uur per dag te werken. De werknemer zou in een kamer op de eerste verdieping, net boven de winkel zijn gehuisvest. Verwarming was er niet en op de grond lagen alleen een tapijt en een deken. Hij zou geen enkele dag verlof hebben gehad.

Volgens de rechtbank kon weliswaar worden aangetoond (onder meer op basis van een getuigenverklaring) dat de werknemer door de beklaagde was tewerkgesteld, er kon echter niet met zekerheid worden vastgesteld dat de werknemer moest werken in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid. In het dossier stonden behalve de verklaringen van de werknemer geen objectieve elementen, er was geen huisbezoek uitgevoerd die de beschrijving van het onderkomen had kunnen objectiveren en de werknemer had de confrontatie met zijn werkgever, die de geloofwaardigheid van zijn beweringen had kunnen staven, geweigerd.

De rechtbank herzag dan ook bij verstek de beslissing van 3 april 2014, waarin de beklaagde ook was veroordeeld voor mensenhandel. Hij moest de burgerlijke partij ook een materiële schadevergoeding van 29.480 euro en een morele schadevergoeding van 5.000 euro betalen. Aangezien de beklaagde enkel in beroep is gegaan tegen het strafrechtelijke gedeelte, zijn de burgerrechtelijke beslissingen bij verstek definitief.