Hof van Beroep van Luik, 10 januari 2019
Een Belgische beklaagde werd vervolgd voor uitbuiting van een Bengalese werknemer in zijn nachtwinkel. Na een gewelddadige overval in de winkel van de beklaagde stelden de speurders vast dat de werknemer er als verkoper in dienst was. Deze laatste had geen identiteitspapieren en verbleef in een ruimte achterin de winkel. De politieagenten stelden vast dat de man op een matras op de grond sliep, en dat er geen verwarming noch sanitaire voorzieningen waren. Hij had ook geen keuken en bereidde zijn maaltijden met behulp van een klein elektrisch fornuis en een magnetron, die op kartonnen dozen stonden. De werknemer verklaarde dat hij instond voor de beveiliging van de nachtwinkel en dat hij er 6 dagen op 7, van 15 uur tot 2 uur 's ochtends, alleen moest werken. Hij werd 600/700 euro per maand betaald.
Het hof bevestigt het vonnis van de correctionele rechtbank van Luik van 4 september 2017 (ongepubliceerd). Daarin werden de beklaagden veroordeeld voor verschillende tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht en voor de tenlastelegging mensenhandel.
Wat de mensenhandel betreft stelde het hof dat de eerste rechter erop had gewezen dat het werk verricht werd onder omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid. Het slachtoffer bevond zich in een kwetsbare situatie aangezien hij geen verblijfsrecht op het grondgebied had. De beklaagde was ervan op de hoogte dat de werknemer hier irregulier was, aangezien hij stappen had gezet om hem als zelfstandige "aan te werven", wat nu net onmogelijk was. Het slachtoffer werkte minstens 11 uur per dag zonder dat hij was aangegeven en zonder sociale zekerheidsdekking, en hij ontving een loon dat aanzienlijk lager lag dan de gebruikelijke loonschalen. De rechtbank stelde vast dat zijn levensomstandigheden in strijd waren met de menselijke waardigheid: hij verbleef op zijn werkplek in precaire omstandigheden, waar hij amper kon eten of zich wassen.
Het hof bevestigde de in eerste aanleg uitgesproken straffen: gevangenisstraf van 2 jaar met uitstel van 3 jaar en een boete van 1.000 euro. Het uitstel werd wel uitgebreid naar de boete.
Het hof bevestigde de toegekende morele schadevergoeding van 500 euro aan de burgerlijke partij en legde de materiële schadevergoeding definitief vast op 9.285,48 euro.