Het hof van beroep van Gent sprak zich uit over een beslissing van de correctionele rechtbank van Dendermonde van 18 september 2020.

In eerste aanleg werden drie beklaagden vervolgd onder meer wegens mensenhandel met het oog op uitbuiting door arbeid in de bouw van twee Marokkaanse broers.

De zaak werd opgestart toen de politie werd opgeroepen voor een burgerlijk geschil. Voor het huis trof ze twee werknemers aan. Zij hadden er verbleven tot ze ontdekten dat de sloten waren veranderd en hun spullen voor de deur waren gezet.

Een van de slachtoffers was in Spanje actief geweest binnen de bouwsector en had zijn eigen bedrijf. Een van de beklaagden had zijn bedrijf online gevonden en had hem ingeschakeld om renovatiewerkzaamheden te verrichten in een huis in België. Er was overeengekomen dat hij 25 euro per uur zou verdienen, zijn broer 15 euro per uur. Hij werkte tien uur per dag, ook in het weekend. Hij kreeg 500 euro. Voor drie maanden moesten ze 1.500 euro huur betalen, die van hun loon werd afgetrokken. De woning was vuil en er was alleen een kleine boiler. Er was geen plaats om te douchen of te koken. De zaken begonnen uit de hand te lopen toen zij een van de beklaagden om een kopie van het contract en hun geld vroegen. Daarop werden ze bedreigd.

De werknemers werden opgevangen door een gespecialiseerd opvangcentrum voor slachtoffers van mensenhandel.

De rechtbank veroordeelde de twee beklaagden voor de tenlastelegging mensenhandel. De derde beklaagde werd vrijgesproken omwille van twijfel. Ze werden veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar (met uitstel voor een van hen) en tot een boete van 8.000 euro (deels met uitstel voor een van hen). De slachtoffers die zich burgerlijke partij hadden gesteld kregen een schadevergoeding van respectievelijk 7.120 euro en 8.852 euro als materiële en morele schadevergoeding.

Tegen deze beslissing werd beroep aangetekend door de beklaagden en het Openbaar Ministerie. Het hof oordeelde ten aanzien van de eerste beklaagde dat ook hij minstens op grond van twijfel moest worden vrijgesproken. Hij fungeerde als tussenpersoon en tolk tussen de tweede beklaagde en de slachtoffers. In deze feitelijke rol konden de constitutieve bestanddelen van mensenhandel niet worden verenigd: het is niet zeker dat hij de hoedanigheid van werkgever heeft willen bekleden. Daarnaast kan er niet worden geconcludeerd dat hij zich moedwillig schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. Op basis van de gegevens in het dossier was het pas in een eindfase voor de beklaagde duidelijk dat de slachtoffers niet vergoed en botweg gedumpt zouden worden. Uit de gegevens in het dossier blijkt dat hij zich daardoor van de andere beklaagde had gedistantieerd.

Ten aanzien van de tweede beklaagde oordeelde het hof alleen over de strafmaat omwille van de beperkte saisine in hoger beroep. Alleen de boetevervangende gevangenisstraf werd daar herleid van 150 dagen naar drie maanden.

De vrijspraak van de derde beklaagde werd bevestigd door het hof.

De vordering van de burgerlijke partijen ten aanzien van de eerste beklaagde werd ongegrond verklaard omwille van de vrijspraak.

De tweede beklaagde diende een cassatieberoep in, omdat het hof van beroep verkeerdelijk alleen over de strafmaat geoordeeld had en niet over alle andere beschikkingen van het eerste vonnis waartegen hij beroep had ingediend. Het Hof van Cassatie oordeelde in zijn van arrest van 1 februari 2022 inderdaad dat het hof van beroep zich ook had moeten uitspreken over alle andere grieven van de eerste beklaagde en vernietigde het arrest op dat vlak. Het verwees de zaak naar het hof van beroep van Antwerpen.