Het hof van beroep sprak zich uit over een vonnis van de correctionele rechtbank van Gent dat dateert van 26 juni 2019 waarin de beklaagden reeds werden vrijgesproken voor mensenhandel. Het ging over een omvangrijk dossier van economische uitbuiting binnen een kloosterorde.

In dit dossier werden de Gentse paters augustijnen en hun overste evenals de vzw die instond voor de organisatie van evenementen in het klooster vervolgd voor verschillende sociaalrechtelijke inbreuken (tewerkstelling van vreemdelingen zonder verblijfsrecht of arbeidskaart, geen aangifte van tewerkstelling), mensenhandel, hulp bij illegale immigratie, valsheid in geschrifte en een onjuiste of onvolledige RSZ-aangifte.

Volgens het arbeidsauditoraat rekruteerde de overste van de kloosterorde in Afrika jonge seminaristen, aan wie hij een officiële functie binnen de katholieke kerk (opleiding tot het priesterschap) beloofde, terwijl zij in werkelijkheid ook gerekruteerd werden als goedkope arbeidskrachten voor de commerciële activiteiten van het klooster. De jonge seminaristen kwamen voornamelijk uit Benin, Togo en Ivoorkust. De tenlastelegging mensenhandel had betrekking op dertien personen, die zich burgerlijke partij hadden gesteld.

De beklaagden zouden eveneens valse uitnodigingen, attesten en verbintenissen tot tenlasteneming hebben opgesteld en gebruikt voor het verkrijgen van verblijfsvergunningen voor de seminaristen, met vermelding van een valse hoedanigheid als monnik of van een voorafgaande opleiding als monnik in het land van herkomst.

Tijdens een lange en gedetailleerde motivering sprak de rechtbank de beklaagden vrij voor de tenlastelegging mensenhandel, hulp bij illegale immigratie, valsheid in geschrifte en de meeste tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht.

Wat de mensenhandel betrof, stelde de rechtbank vast dat de kandidaat-postulanten (en hun families) goed op de hoogte waren van het feit dat zij deel zouden uitmaken van een religieuze gemeenschap waar alle inkomsten naar die gemeenschap zouden gaan en dat ze volgens de regels van die gemeenschap zouden moeten leven. Ze kregen wel degelijk de beloofde opleiding en de prestaties die ze in het klooster leverden vielen binnen het normale kader van het kloosterleven. Bovendien betaalden de paters alle verblijfskosten (reis, visum, verblijf en maaltijden) en hun vorming. Maandelijks kregen ze zakgeld en ook wat geld om kledij te kopen. Mits ze daarvoor de toestemming kregen, mochten ze ook naar buiten. Ze mochten het klooster ook definitief verlaten en de monniken zorgden ervoor dat ze konden terugkeren naar hun land van herkomst, op hun kosten.

Wat de tenlastelegging hulp bij illegale immigratie betrof, oordeelde de rechtbank dat uit het strafdossier niet bleek dat de beklaagden bewust niet-EU-burgers hadden geholpen om België binnen te komen of er te verblijven in strijd met de wetgeving.

De rechtbank weerhield maar enkele tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht voor vrijwilligers van wie de prestaties verder gingen dan louter vrijwilligerswerk, evenals voor het niet-aangeven van (in het zwart betaalde) overuren van twee werknemers.

In beroep bevestigde het hof van beroep van Gent in grote lijnen het vonnis. Voor de tenlastelegging mensenhandel verwees het hof naar de overwegingen van de eerste rechter. De opdrachten en taken die de postulanten moesten uitvoeren moeten worden gezien in het kader van een vrijwillig religieus engagement ten aanzien van de kloosterorde. Het is niet bewezen dat zij tewerkgesteld waren in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid. Het feit dat de eerste beklaagde zich vaak autoritair, denigrerend en zelfs racistisch opstelde volstaat op zich niet om te spreken van globale arbeidsomstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid. Voorts kan er niet worden aangetoond dat er misbruik werd gemaakt van hun kwetsbare positie.

Het hof achtte wel een aantal sociaalrechtelijke inbreuken en de hulp bij illegale immigratie bewezen ten aanzien van de eerste en de tweede beklaagde, alsook voor de tenlasteleggingen van valsheid in geschrifte. De eerste rechter had de eerste twee beklaagden schuldig bevonden voor de onjuiste en onvolledige RSZ-aangiftes en het hof bevestigde dat opnieuw.

Het hof veroordeelde de eerste beklaagde tot een gevangenisstraf van drie maanden en tot een geldboete van 27.000 euro en een afzonderlijke geldboete van 1.000 euro (voor de tenlastelegging van valsheid in geschrifte en hulp bij illegale migratie), allebei met uitstel op drie jaar. De tweede beklaagde werd veroordeeld tot een geldboete van 9.000 euro en een afzonderlijke geldboete van 10.800 euro, beide met uitstel op drie jaar. De derde beklaagde werd veroordeeld tot een geldboete van 14.400 euro met uitstel op drie jaar. Er werd bij de strafmaat rekening gehouden met de (beperkte) overschrijding van de redelijke termijn. De vorderingen van de burgerlijke partijen werden afgewezen.