Het hof van beroep boog zich over een zaak van mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting.

De correctionele rechtbank van Oudenaarde had zich al uitgesproken in een vonnis van 16 april 2021. In die zaak werden drie beklaagden – met de Belgische, de Italiaanse en de Nigeriaanse nationaliteit – vervolgd voor feiten van mensenhandel met verzwarende omstandigheden, en voor andere tenlasteleggingen, zoals de uitbuiting van prostitutie en het verhuren van kamers voor prostitutie. In eerste aanleg had de rechtbank de drie beklaagden schuldig bevonden aan mensenhandel.

De politie merkte sinds begin 2017 advertenties op van twee meisjes van Afrikaanse origine die hun diensten als prostituee/escort aanprezen in een nachtclub in Ronse. De eerste beklaagde bleek de uitbater en de zaakvoerder van deze nachtclub te zijn en was gekend voor feiten van prostitutie. De tweede beklaagde stond in voor de effectieve uitbating van de club. Een onderzoek werd opgestart. Daaruit bleek dat advertenties van andere meisjes eveneens konden worden gelinkt aan de nachtclub en dat de accounts waarmee de advertenties online werden geplaatst gelinkt waren aan de eerste beklaagde. Ook bleek dat de beklaagde grote sommen geld ontving via European Merchant Services, een dienst die betalingen van kredietkaarten verwerkt waarna het geld wordt afgehaald in contanten. Het onderzoek gebeurde via een telefonieonderzoek, huiszoekingen, tapmaatregelen en verhoren van zowel de meisjes, de getuigen als de beklaagden, …

Ondertussen hadden twee slachtoffers, die begeleid werden door een centrum, een klacht ingediend bij de politie. Zij waren al aangetroffen in de club door de politiediensten. De twee Afrikaanse meisjes bleken zussen, afkomstig uit Nigeria. Ze hadden een schuldbinding van 36.000 euro die ze moesten afbetalen aan hun pooier, de derde beklaagde. Zij had de meisjes naar de nachtclub van de eerste beklaagde gebracht waar ze verbleven van december 2016 tot juli 2017. Zij moesten geld afstaan aan hun eigenlijke pooier en aan de eerste beklaagde. Ze sliepen boven de bar en moesten 24/7 beschikbaar zijn. In beroep achtte het hof het geloofwaardig dat de meisjes tegen een 50/50-regeling werkten, ook al waren er daarover tegenstrijdige elementen in het dossier.

Het hof oordeelde dat de eerste beklaagde als uitbater van de nachtclub wist dat de meisjes zich in een kwetsbare positie bevonden.

Het hof achtte ook dat de tweede beklaagde schuldig was, minstens als mededader. Het oordeelde dat ook zij, als rechterhand en partner van de eerste beklaagde, op de hoogte was van de kwetsbare positie van de meisjes en van het feit dat ze hun geld moesten afgeven. Ook al had ze misschien zelf geen rechtstreeks aandeel in de opbrengsten.

De eerste beklaagde en de tweede beklaagde werden eveneens veroordeeld voor de andere tenlasteleggingen, waaronder de uitbuiting van prostitutie ten aanzien van andere meisjes en het houden van een huis van ontucht.

Wat de derde beklaagde betreft, zij was de zus of minnares van de man in Nigeria die de slachtoffers naar België had laten komen. Zij was de meisjes na hun reis via de Middellandse Zee in Italië komen ophalen, en had hen tijdelijk in haar appartement opgevangen om hen uiteindelijk naar de champagnebar van de eerste beklaagde in Oudenaarde te brengen. Voor het hof was het duidelijk dat de meisjes hun opbrengsten voor de helft moesten afstaan aan de eerste beklaagde. De andere helft moesten ze afgeven aan de derde beklaagde. De slachtoffers moesten later ook betalingen doen aan haar broer/minnaar in Nigeria. Als zij niet gehoorzaamden, dreigde ze met een ‘voodoovloek’. Het hof achtte de derde beklaagde dus eveneens schuldig aan mensenhandel, met het gebruik van bedreigingen als verzwarende omstandigheid. Volgens het hof was er wel geen sprake van een gewoonte. Zij was daarnaast schuldig aan de tenlastelegging uitbuiting van prostitutie.

Het hof hield er bij de strafbepaling rekening mee dat de feiten van een tijd terug dateerden. De eerste beklaagde had geen blanco strafblad en kreeg een gevangenisstraf van twee jaar, voor de helft met uitstel, en een geldboete van 80.000 euro. Er werd eveneens een beroepsverbod van tien jaar opgelegd. De tweede beklaagde en de derde beklaagde kregen gevangenisstraffen van respectievelijk achttien maanden, voor de helft met uitstel, en twaalf maanden, met volledig uitstel, en geldboetes van 48.000 euro en 16.000 euro.

De twee slachtoffers kregen een morele schadevergoeding van 2.500 euro.