Hof van beroep van Gent, 15 januari 2020
In een vonnis van 28 juni 2019 oordeelde de correctionele rechtbank van Brugge over een zaak van een Indiaas smokkelnetwerk.
Vijf beklaagden, onder wie Indiërs en een Afghaan, stonden terecht voor feiten van mensensmokkel (artikel 77bis vreemdelingenwet) met verzwarende omstandigheden, namelijk dat het misdrijf werd gepleegd ten opzichte van minderjarigen, misbruik makend van de kwetsbare toestand van een persoon, dat van de betrokken activiteit een gewoonte werd gemaakt en dat het misdrijf een daad van deelneming aan de bedrijvigheid van een criminele organisatie betrof ten nadele van een ongekend aantal slachtoffers, minstens 97 personen. De zesde beklaagde, een Belgische van Hongaarse afkomst, werd vervolgd voor hulp aan illegale migratie (artikel 77 vreemdelingenwet). De eerste, de tweede en de derde beklaagde stonden ook terecht voor illegaal verblijf en de eerste beklaagde voor valse naamdracht.
Het onderzoek werd opgestart op basis van een verklaring op 26 april 2018 van een persoon die beweerde dat de eerste beklaagde hem had gesmokkeld. Deze persoon bleek al regelmatig te zijn aangetroffen in België, met vaststellingen teruggaand tot 2008. Verklaringen van andere transmigranten en fotoherkenning wezen ook telkens naar dezelfde persoon. Een afluistermaatregel werd opgestart. Na een latere arrestatie op de trein werden twee beklaagden verhoord en hun gsm’s gecontroleerd. Er volgden huiszoekingen en verdere aanhoudingen.
Op basis van de overweldigende hoeveelheid met elkaar overeenstemmende, objectieve bewijselementen (in casu telefoontaps, telefonieonderzoek, de visu vaststellingen, verklaringen van de overige beklaagden) beschouwt de rechtbank de eerste beklaagde als de hoofdschuldige ondanks zijn ontkenning. Hij speelt overduidelijk een organiserende rol bij de internationaal georganiseerde mensensmokkelpraktijken. De rechtbank acht ook de verzwarende omstandigheden bewezen. De frequentie waarmee gesmokkeld werd maakt duidelijk dat van de activiteiten een gewoonte werd gemaakt. Er werd misbruik gemaakt van de kwetsbare toestand van de slachtoffers, waarvan sommigen nog minderjarig waren.
De feiten werden eveneens gepleegd in het kader van een criminele organisatie. De beklaagden werkten onder enkele hoofdsmokkelaars die zich in India bevinden en die rechtstreeks contact hielden met en instructies gaven aan hun bendeleden. De slachtoffers werden ook vanuit India gestuurd. Ze kwamen via Parijs (Frankrijk) en Brussel in Zeebrugge terecht. Binnen de Belgische tak van het smokkelnetwerk waren er afspraken over de rolverdeling en de taken. Naast de coördinerende hoofdbeklaagde waren er begeleiders en helpers die zorgden voor opvang. Slachtoffers werden vaak dagenlang achtergelaten aan de kust en werden geconfronteerd met agressie en dreigementen.
De tweede tot en met de vijfde beklaagde maakten duidelijk deel uit van een bijzonder goed georganiseerde internationale mensensmokkelorganisatie, die werd aangestuurd vanuit India, waarbij de eerste beklaagde een spilfiguur was en de tweede, derde en vierde beklaagde zijn luitenants waren.
De rol van de vijfde beklaagde bestond er veeleer in “illegalen in zijn woont te slapen te leggen”. Hij maakte zich volgens de rechtbank schuldig aan mededaderschap aan mensensmokkel, minstens in de zin van het faciliteren van illegaal verblijf, door onder druk van de eerste beklaagde illegale vreemdelingen die clandestien de overtocht naar het Verenigd Koninkrijk wilden maken bij hem te slapen te leggen om de wachttijd voor het op transport zetten of tussen twee pogingen hiertoe te overbruggen. De rechtbank verwerpt zijn verweer dat hij niet betaald werd voor zijn diensten (de wet vereist alleen een winstoogmerk, direct of indirect). Uit de taps blijkt dat hij werd betaald, of minstens dat betaling in het vooruitzicht werd gesteld. Hij werd ook in natura betaald met voedsel en medicijnen. De rol van de vijfde beklaagde in de smokkelpraktijken was wel van een andere orde dan die van de eerste tot en met de vierde beklaagde, ook voor het aantal slachtoffers, wat zich vertaalt in een lagere strafmaat.
De zesde beklaagde, die voor hulp aan illegale immigratie vervolgd werd (artikel 77 vreemdelingenwet), handelde niet vanuit een winstoogmerk en werd niet vergoed voor zijn bijstand aan vreemdelingen in onwettig verblijf. Zijn hulp strekte daarentegen wel zover dat hij niet alleen steun, onderdak en (beperkte) medische hulp verschafte maar ook geld afhaalde voor vreemdelingen in onwettig verblijf, overgemaakt via zogenaamde moneytransmitters. Voor de rechtbank stond het ter discussie of deze geldafhalingen voor vreemdelingen in onwettig verblijf als humanitaire hulp kunnen worden gekwalificeerd of niet. Volgens haar kan niet worden uitgesloten dat de hulp die de zesde beklaagde verschafte om humanitaire redenen werd verleend. De zesde beklaagde verklaarde op geloofwaardige wijze er een dertigjarige carrière inzake onbaatzuchtige hulpverlening op te hebben zitten en het is duidelijk dat hij zich niet zocht te verrijken, zodat de geldafhalingen onvoldoende een verdacht karakter hebben om de zesde beklaagde in de concrete omstandigheden van het onderhavige dossier te veroordelen op basis van het eerste lid van artikel 77 van de vreemdelingenwet. Minstens blijft er naar het oordeel van de rechtbank ter zake twijfel bestaan, die de zesde beklaagde in strafzaken ten goede dient te komen. Hij wordt dus vrijgesproken.
De eerste beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en tot een geldboete van 8.000 euro vermeerderd met het aantal slachtoffers, zijnde 97, die zo gebracht wordt op 776.000 euro, met uitstel voor een bedrag van 388.000 euro voor een periode van drie jaar.
De tweede beklaagde, de derde beklaagde en de vierde beklaagde worden veroordeeld tot gevangenisstraffen van dertig maanden en tot een geldboete van 8.000 euro, ook vermeerderd met het aantal slachtoffers, met gedeeltelijk uitstel.
De vijfde beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden en tot een geldboete van 8.000 euro, vermeerderd met vier slachtoffers, met gedeeltelijk uitstel.
De rechtbank sprak tegenover hen ook een verval van rechten uit.
De rechter beval eveneens de bijzondere verbeurdverklaring van de uit het misdrijf voortvloeiende geldwinsten.
De eerste beklaagde tekende beroep aan. In zijn arrest oordeelde het hof dat de door de eerste rechter opgelegde straf te mild was. Het hof acht het opleggen van een effectieve hoofdgevangenisstraf van acht jaar (in plaats van vijf jaar), gekoppeld aan een geldboete (deels met uitstel) een passende straf.