Het hof van beroep boog zich over een beslissing van de correctionele rechtbank van Kortrijk van 25 juni 2018 in een dossier van mensenhandel en mensensmokkel in een Chinees restaurant. De twee beklaagden werden ook vervolgd voor valsheid in geschrifte en voor verschillende inbreuken op het Sociaal Strafwetboek. De rechtbank had het voor bewezen verklaard dat de beklaagden zich schuldig hadden gemaakt aan mensenhandel en dat er duidelijk sprake was van economische uitbuiting. De slachtoffers legden geloofwaardige, gedetailleerde en gelijklopende verklaringen af. De Chinese slachtoffers waren schromelijk onderbetaald, ze waren volledig overgeleverd aan de grillen van de beklaagden, werkten zo goed als zeven dagen op zeven, en dat vele uren lang. Zij sliepen in weinig benijdenswaardige omstandigheden. Ze waren totaal afhankelijk van de beklaagden door hun precaire verblijfssituatie en door het feit dat ze hun verblijfsdocumenten aan hen hadden moeten afgeven. Wat het aspect mensensmokkel betrof, stond de schuld vast volgens de eerste rechter, al stonden de beklaagden zelf niet in voor de reis van de slachtoffers vanuit China. Ook het faciliteren van het illegale verblijf in België door onderdak en tewerkstelling was strafbaar.

De rechtbank oordeelde wel dat de redelijke termijn overschreden was en daar werd rekening mee gehouden tijdens de straftoemeting. De beklaagden werden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden en tot een geldboete van 6.000 euro, allebei met uitstel. Eén slachtoffer stelde zich burgerlijke partij en kreeg een morele schadevergoeding van 5.000 euro en een materiële schadevergoeding van 5.900 euro.

De twee beklaagden stelden beroep in. De beklaagden betwistten alleen de tenlasteleggingen ten aanzien van het slachtoffer dat zich burgerlijke partij had gesteld in het dossier. Volgens de beklaagden waren haar verklaringen ongeloofwaardig en was zij nooit aanwezig geweest in het restaurant. Haar verklaringen zouden alleen maar dienen om haar verblijf in België te regulariseren. Het hof aanvaardde dat. Hoewel de verklaringen van het slachtoffer gedetailleerd waren, kon er geen enkel objectief bewijs gevonden worden in het dossier. Ze werd nooit aangetroffen tijdens de controles van inspectiediensten en niemand van de andere werknemers herkende haar op foto’s. De beklaagden werden vrijgesproken voor de tenlasteleggingen die op dit slachtoffer betrekking hadden. Voor alle andere tenlasteleggingen was de schuld wel bewezen volgens het hof. Het hof oordeelde wel dat de redelijke termijn overschreden was en dat het dus een straf kon uitspreken die lager was dan de wettelijke minimumstraf.

Voor beide beklaagden herleidde het hof de straf in die zin dat er geen hoofdgevangenisstraf meer werd opgelegd. Ze werden wel veroordeeld tot geldboetes van respectievelijk 3.000 euro en 4.500 euro maar voor een deel met uitstel.

De schadevergoeding voor het slachtoffer dat zich burgerlijke partij had gesteld werd ongegrond verklaard aangezien de beklaagden waren vrijgesproken voor de tenlasteleggingen die op haar betrekking hadden.