Het gaat over een zaak van mensenhandel en mensensmokkel in een Chinees restaurant.

De zaak werd opgestart nadat PAG-ASA eind 2010 een klacht had neergelegd bij de politie namens een slachtoffer tegen de uitbaters van een restaurant in West-Vlaanderen. Het slachtoffer verklaarde in het restaurant te werken voor 800 euro per maand, van 6u30 ’s ochtend tot 1 of 2 uur ’s nachts. Voor haar reis naar België had ze meer dan 10.000 euro betaald. Ze kon gedetailleerde informatie geven over haar ervaringen in het restaurant. Op basis daarvan werd verder onderzoek gevoerd. De Dimona-aangiftes werden opgevraagd, er kwam een telefonieonderzoek, er werden verschillende controles uitgevoerd door de Sociale Inspectie, er vonden huiszoekingen plaats en er kwam een onderzoek naar de financiële transacties. Bij elke controle werden er opnieuw werknemers in het restaurant aangetroffen die niet in orde bleken te zijn met hun verblijfs- en/of arbeidsvergunningen, er waren geen Dimona-aangiftes etc.

De beklaagden werden uiteindelijk vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting, mensensmokkel, valsheid in geschrifte en verschillende inbreuken op het sociaal strafwetboek.

De rechtbank achtte het bewezen dat de beklaagden zich schuldig hadden gemaakt aan mensenhandel. De rechtbank merkte op dat geweld, dwang en onvrijheid geen constitutief bestanddeel zijn van het basismisdrijf mensenhandel, maar slechts een verzwarende omstandigheid.

Wat betreft het begrip werving van artikel 433quiquies Sw. houdt dit volgens de rechtbank niet in dat de aangeworven persoon daartoe moet worden aangezocht. De loutere vaststelling dat de beklaagden de slachtoffers in dienst hebben genomen volstaat om te besluiten dat er sprake is van werving.

De rechtbank preciseerde ook wat er onder ‘omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid’ moet worden begrepen. "Zulks heeft betrekking op de essentie van de menselijke natuur. De kwaliteit van het behoren tot de mensheid moet worden gespecificeerd en presenteert zich als de symbolische verzameling van alle gezamenlijke elementen van de mens. Het aantasten van de menselijke waardigheid is dus het ‘verlagen’ van de menselijke kwaliteit van een persoon of een groep mensen en komt neer op het ‘neerhalen’ van wat de menselijke natuur karakteriseert, namelijk het lichamelijke en geestelijke vermogen. Onder lichamelijk vermogen dient te worden begrepen het zich vrij bewegen, het in zijn noden kunnen voorzien, zich verzorgen en andere, met andere woorden de fysieke capaciteit om op vrije en gelijke wijze in zijn essentiële noden te voorzien. Onder geestelijk vermogen dient te worden begrepen het gelijke intellectueel en sociaal mobiliseerbare vermogen binnen een maatschappij. Bepaalde arbeidsomstandigheden die als gevolg kunnen hebben dat de betrokken werknemers niet langer in staat zijn om op vrije en gelijke wijze in hun essentiële noden te voorzien kunnen in strijd zijn met de menselijke waardigheid.

Verschillende elementen kunnen in aanmerking worden genomen om arbeidsomstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid vast te stellen. Wat het loon betreft, kan een loon dat kennelijk niet in verhouding staat tot het zeer grote aantal verrichte arbeidsuren, eventueel zonder rustdag, of het (moeten) verstrekken van niet-betaalde diensten worden omschreven als arbeidsomstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid. Wanneer een loon lager ligt dan het gemiddelde maandelijks minimuminkomen zoals bedoeld in een CAO kan voor de feitenrechter een aanwijzing uitmaken van economische uitbuiting. Er kan ook sprake zijn van arbeidsomstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid wanneer één of meer werknemers werken in een arbeidsklimaat dat kennelijk niet in overeenstemming is met de opgelegde normen inzake welzijn op het werk. De arbeidsomstandigheden waarmee buitenlandse werknemers in hun thuisland genoegen zouden moeten nemen, zijn uiteraard niet de norm om al dan niet te kunnen spreken van een tewerkstelling in strijd met de menselijke waardigheid. Het zijn wel degelijk de Belgische vigerende tewerkstellingsvoorwaarden die ter zake de benchmark uitmaken, waaraan de situatie van de buitenlandse werknemers moet worden getoetst."

Voor de rechtbank was het duidelijk dat er sprake was van economische uitbuiting. De slachtoffers legden geloofwaardige, gedetailleerde en gelijklopende verklaringen af. De Chinese slachtoffers werden grovelijk onderbetaald, ze waren volledig overgeleverd aan de grillen van de beklaagde, werkten zo goed als zeven dagen op zeven gedurende lange uren. Ze sliepen in weinig benijdenswaardige omstandigheden. Ze waren totaal afhankelijk van de beklaagden door hun precaire verblijfssituatie en door het feit dat ze hun verblijfsdocumenten aan hen hadden moeten afgeven. Ze hadden in deze context geen andere echte keuze dan zich de eenzijdig opgedrongen leef-en arbeidsomstandigheden te laten welgevallen.

Wat betreft het aspect mensensmokkel is volgens de rechtbank, ook al stonden de beklaagden zelf niet in voor de reis van de slachtoffers vanuit China, ook het faciliteren van het irregulier verblijf in België door onderdak en tewerkstelling strafbaar.

De rechtbank oordeelde wel dat de redelijke termijn overschreden was en daar werd rekening mee gehouden voor de straftoemeting. Het onderzoek had gedurende verschillende periodes stil gelegen of minstens weinig vooruitgang gekend. De feiten dateerden van 2010-2013. De beklaagden werden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en een geldboete van 6.000 euro, beiden met uitstel.

Een slachtoffer stelde zich burgerlijke partij en kreeg een morele schadevergoeding van 5.000 euro en een materiele schadevergoeding van 5.900 euro.

Deze beslissing is gedeeltelijk hervormd geweest door het Hof van Beroep van Gent in een arrest van 11 september 2019.