Hof van beroep van Brussel, 3 november 2020
Het hof van beroep van Brussel heeft een zaak van mensenhandel in de bouwsector, die op 26 juni 2017 in eerste aanleg door de correctionele rechtbank van Brussel was behandeld opnieuw berecht.
In deze zaak stonden een Belgische beklaagde — de zaakvoerder — en zijn vennootschap terecht voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting van een Tunesische werknemer, die zich burgerlijke partij had gesteld. Samen met een andere beklaagde, de medezaakvoerder, werden ze ook vervolgd wegens verschillende tenlasteleggingen inzake sociaal recht (tewerkstelling van een buitenlandse werknemer zonder verblijfsrecht, geen Dimona-aangifte, prestaties niet aangegeven bij de RSZ, niet-betaling van loon).
De vennootschap, waarvan de hoofdbeklaagde zaakvoerder is, renoveert en verhuurt gebouwen, vooral onder de vorm van aparthotels. Deze beklaagde is rechtens of feitelijk altijd al de bedrijfsleider geweest. Tijdens de periodes waarin hij tijdelijk arbeidsongeschikt was, stelde hij andere zaakvoerders aan.
Het dossier werd opgestart na een controle van de sociale inspectie in de lokalen van de vennootschap, nadat zij een “tip” had ontvangen. De werknemer was er aanwezig en de inspecteurs stelden vast hoe verloederd de woning wel was (ruimte die dienstdeed als werkplaats en opslagplaats, bank als bed, geen waterkraan of toilet, geen keuken, vochtige woning, verouderde en gevaarlijke elektrische installatie). De werknemer legde uit dat hij als klusjesman werkte in de aparthotels die de hoofdbeklaagde verhuurde (insecticiden verspreiden, bagage dragen of meubels verplaatsen), dat hij er al een jaar woonde en dat hij naar het gemeentelijk zwembad moest gaan om zich te wassen.
De beklaagde stelde dat hij de werknemer, die verblijfstitel noch arbeidskaart had, had leren kennen op een moment waarop hij in hetzelfde gebouw en in dezelfde precaire omstandigheden leefde, dat hij hem had voorgesteld gratis in een leegstaand kantoor te gaan wonen waarin hij zelf had gewoond. De rechtbank stelde vast dat de leefomgeving ongeschikt was als woning. Bovendien werd de werknemer, die beschikbaar moest zijn zodra hem een dienst werd gevraagd, niet betaald. Af en toe kreeg hij 100 euro. Na verloop van tijd moest hij alsmaar meer klusjes doen (onderhoudswerken).
De rechtbank had de hoofdbeklaagde en zijn vennootschap daarom voor de tenlastelegging mensenhandel veroordeeld. Het stond immers vast dat hij de werknemer had blootgesteld aan werkomstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid, door hem op een ongezonde plaats onderdak te verlenen en hem diensten te vragen die niet in overeenstemming met de wettelijke barema’s werden uitbetaald, zonder rekening te houden met de veiligheid of hygiëne op het werk, zonder sociale bescherming, zonder uurrooster, en door van hem te verwachten dat hij beschikbaar was zodra van hem een dienst werd gevraagd. De rechtbank veroordeelde de beklaagde en zijn vennootschap ook voor de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht.
De beklaagde werd veroordeeld tot twintig maanden gevangenis met uitstel en tot een boete van 6.000 euro, de vennootschap tot een boete van 12.000 euro. De rechtbank gelastte bovendien de heropening van de debatten op een latere zitting om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering (van de werknemer en van het centrum dat hem heeft opgevangen), aangezien de beklaagden geen conclusies hadden neergelegd over de burgerlijke vorderingen.
De zaakvoerder en de vennootschap gingen tegen de beslissing in beroep. De vennootschap is niet verschenen in hoger beroep.
Het hof van beroep heeft de in eerste aanleg uitgesproken veroordelingen bevestigd.