In een zaak stond een Belgische beklaagde en zaakvoerder, en zijn vennootschap, terecht voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting van een Tunesische werknemer, die zich burgerlijke partij had gesteld. Samen met een andere beklaagde, en medezaakvoerder, werd hij ook vervolgd voor tal van inbreuken op het sociaal strafrecht.

De vennootschap, waarvan de hoofdbeklaagde zaakvoerder is, renoveert en verhuurt appartementen, o.a. onder de vorm van aparthotels. Deze beklaagde was rechtens of feitelijk altijd al de bedrijfsleider geweest. Tijdens de periodes waarin hij tijdelijk niet kon werken, stelde hij dan andere zaakvoerders aan. De andere beklaagde, en tijdelijke medezaakvoerder, heeft de facto nooit beslissingsbevoegdheid gehad. De rechtbank sprak hem daarom ook vrij voor alle tenlasteleggingen.

Het dossier is aan het rollen gegaan na een controle van de sociale inspectie in de lokalen van de vennootschap, nadat ze "informatie" had ontvangen. De werknemer was er aanwezig en de inspecteurs stelden vast hoe verloederd de woning wel was (ruimte gebruikt als werkplaats en loods, bank gebruikt als bed, geen waterkraan of toilet, geen keuken, vochtige woning, verouderde en gevaarlijke elektrische installatie). De werknemer legde uit dat hij als klusjesman werkte in de aparthotels die de hoofdbeklaagde verhuurt (insecticiden verspreiden, bagages dragen of meubels verplaatsen), dat hij er al één jaar woonde en dat hij naar het openbaar zwembad moest gaan om zich te wassen.

De beklaagde stelde dat hij de werknemer, die verblijfstitel noch arbeidskaart had, had leren kennen op een moment waarop hij zelf in hetzelfde gebouw en in dezelfde precaire omstandigheden leefde, dat hij hem had voorgesteld gratis in een leegstaand kantoor te gaan wonen waarin hij zelf had gewoond. De rechtbank stelde vast dat de leefomgeving ongeschikt was als woning. Bovendien werd de werknemer, die beschikbaar moest zijn zodra hem een dienst werd aangevraagd, niet betaald. Slechts af en toe ontving hij 100 euro. Geleidelijk aan moest hij steeds meer (onderhouds) werken uitvoeren.

De rechtbank veroordeelde de hoofdbeklaagde en zijn vennootschap daarom voor de tenlastelegging mensenhandel. Het stond immers vast dat hij de werknemer had blootgesteld aan werkomstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid, door hem op een onbewoonbare plaats te huisvesten en hem om diensten te vragen die niet in overeenstemming met de wettelijke barema's werden uitbetaald, zonder rekening te houden met de veiligheid of hygiëne op het werk, zonder sociale bescherming, zonder werkuren, en door van hem te verwachten dat hij beschikbaar zou zijn telkens van hem een dienst werd gevraagd. De rechtbank veroordeelde de beklaagde en zijn vennootschap ook voor de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht.

De rechtbank veroordeelde de hoofdbeklaagde tot 20 maanden gevangenisstraf met uitstel en een boete van 6.000 euro. De vennootschap kreeg een boete van 12.000 euro opgelegd. De rechtbank gelastte bovendien de heropening van de debatten op een latere zitting om uitspraak te doen over de burgerlijke vordering (van de werknemer en van het centrum dat hem heeft opgevangen), aangezien de beklaagden geen conclusies hadden neergelegd over de burgerlijke vorderingen.

Deze beslissing,werd bevestigd door het hof van beroep in Brussel in een arrest van 3 november 2020.