Het hof van beroep van Antwerpen heeft zich uitgesproken over een eerder vonnis van 30 maart 2020 door de correctionele rechtbank van Antwerpen.[EDC1]  In deze zaak werd een beklaagde vervolgd voor mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting met verzwarende omstandigheden.

De feiten dateerden van half 2015 tot begin 2016. Het slachtoffer kwam in Nigeria in contact met smokkelaars die haar naar Europa konden brengen. Ze zou daarvoor 52.000 euro moeten terugbetalen over een periode van zes maanden. Ze vloog naar Turkije, van waar ze per boot naar Griekenland werd gesmokkeld. De boot werd onderschept door de Griekse kustwacht, die haar naar een opvangkamp bracht. Zij werd opgehaald door de beklaagde en haar vriend en meegenomen naar Athene. Ze werd gedwongen om zich op straat te prostitueren aan tien euro per klant. Zo zou de afbetaling te lang duren, dus werd haar aangeraden om naar België te gaan waar zij meer kon verdienen en waar ze kon wonen bij een kennis van de beklaagde.

Het geld dat ze verdiende moest ze overschrijven op een Griekse bankrekening op naam van de vriend van de beklaagde. In Nigeria onderging het slachtoffer voor het vertrek een voodooritueel. Dat werd regelmatig als dreigement gebruikt. Eveneens werd ermee gedreigd dat haar kinderen in Nigeria zouden worden ontvoerd.

Tijdens het onderzoek is een verzoek om rechtshulp naar Griekenland gezonden om meer informatie te verkrijgen over de beklaagde en de personen met wie zij samenwoonde. Een bankonderzoek bevestigde ook de overschrijvingen naar de Griekse bankrekening.

De beklaagde werd in eerste aanleg veroordeeld. De rechtbank was van oordeel dat de verklaringen van het slachtoffer samenhangend, gedetailleerd en geloofwaardig waren, en konden worden gestaafd door een aantal elementen uit het strafdossier.

Uit de verklaringen van het slachtoffer bleek dat de beklaagde het slachtoffer verplicht in de prostitutie tewerkstelde door met voodoorituelen te dreigen. Het slachtoffer werd bij verschillende personen gehuisvest voor het uitoefenen van de prostitutieactiviteiten en moest haar inkomsten afgeven (via overschrijving op de rekening van een vriend van de beklaagde). Het slachtoffer werd niet alleen bedreigd, ook haar zus en kinderen in Nigeria werden bedreigd. Zij bevond zich in een precaire situatie omdat ze geen legaal verblijf had en de taal niet machtig was. Op basis van deze elementen uit de verklaringen van het slachtoffer ondersteund met vaststellingen van de politie, overeenstemmende verklaringen van getuigen, de resultaten van het rechtshulpverzoek uitgevoerd in Griekenland, het bankonderzoek en het retroactieve telefonieonderzoek achtte de rechtbank de feiten van mensenhandel met verzwarende omstandigheden bewezen.

De beklaagde trok naar het hof van beroep. De beklaagde verzette zich tegen de beslissing betreffende de ten laste gelegde schuld en de daaropvolgende straftoemeting.

Het hof van beroep verklaarde het beroep ontvankelijk en oordeelde dat de schuld van de beklaagde aan de feiten niet is bewezen op basis van de gegevens uit het strafdossier. Het onderzoek door de Griekse autoriteiten — na het versturen van een rechtshulpverzoek naar Griekenland — leverde te weinig informatie op waardoor niet met zekerheid vaststaat dat de beklaagde schuldig zou zijn. Het hof van beroep verklaarde de beklaagde niet schuldig aan de haar ten laste gelegde feiten en sprak de beklaagde vrij.