In dit dossier werden 16 personen vervolgd voor mensensmokkel binnen het kader van een criminele organisatie met een breed netwerk actief in verschillende landen in Europa. Het Belgisch dossier betrof het Bulgaarse middenkader van de smokkelaars en de betrokkenheid van een Afghaans netwerk. Myria had zich burgerlijke partij gesteld.

De Belgische politie verkreeg begin 2017 via internationale informatie-uitwisselingen inlichtingen over een criminele organisatie die zich op grote schaal zou bezighouden met mensensmokkel. De criminele organisatie had een uitgebreid netwerk in Europa en smokkelde personen van verschillende nationaliteiten richting het Verenigd Koninkrijk.

Er werden verschillende transporten onderschept in zeehavens in Nederland, Frankrijk en het VK maar ook in Kroatië, Griekenland, Bulgarije, Hongarije, Servië en Oostenrijk. De organisatie smokkelde personen in bestelwagens en kleine vrachtwagens waarin verborgen ruimtes waren gecreëerd. Soms werden de transporten begeleid met een volgwagen. Tijdens verschillende onderscheppingen konden linken met België gelegd worden, onder meer door gevonden documenten en onderzoek van telefoondata. Op basis van deze informatie werd in België een strafonderzoek gestart. Toen tijdens dit onderzoek bleek dat er ook geregeld contacten waren met Bulgarije en het VK, volgde een Europese samenwerking op politioneel niveau en op het niveau van het parket en van de onderzoeksrechter nadat een gerechtelijk onderzoek was opgestart in het kader van een Joint Investigation Team (JIT).

Uit het geheel van deze onderzoeken bleek dat een organisatie was uitgebouwd die vooral door Afghanen werd gefaciliteerd en die geleid werd door twee welbepaalde personen in het VK en in Bulgarije. Het netwerk smokkelde personen uit onder ander Afghanistan, Syrië en Irak naar het VK. België was daarbij het kruispunt waar de personen in wagens met verborgen ruimte werden ingeladen. Voor een volledige reis betaalden migranten 10.000 euro. Tijdens het Belgische onderzoek is dieper ingegaan op de cel binnen het netwerk dat vanuit Lovech in Bulgarije opereerde. Er gebeurde een uitgebreid telefonieonderzoek met het tappen van telefoonnummers en observaties. Uit het onderzoek bleek dat de eerste beklaagde de leiding had over de cel in Lovech. Hij zorgde voor de logistieke aspecten van het vervoer van de migranten: het rekruteren en overbrengen van chauffeurs, de aankopen en het ombouwen van de voertuigen en het begeleiden van transporten. Hij werd daarvoor soms bijgestaan door de tweede beklaagde. Beiden hadden rechtstreeks contact met de vermoedelijke leiders van de organisatie in het VK en Bulgarije. Ook de overige beklaagden waren op een of andere manier betrokken bij de activiteiten, ofwel vanuit België, ofwel vanuit Bulgarije. Verschillenden onder hen runden een autogarage in België. De slachtoffers werden ondergebracht in hotels en safe-houses. Ze werden vaak in extreem gevaarlijke omstandigheden vervoerd in de verborgen ruimtes van de wagens, vaak zonder de mogelijkheid om zichzelf te kunnen bevrijden uit deze ruimtes. Vijftien geïntercepteerde transporten en twee transportpogingen zowel in België als in het buitenland tussen juli 2016 en oktober 2017 met een duidelijke link met België werden weerhouden in het Belgische strafonderzoek. Naar aanleiding van bezorgdheden over de veiligheid van een van transporten werd overgegaan tot actie waarbij verschillende verdachten in België en buitenland werden aangehouden. Dit leidde ook tot de uitlevering van sommige beklaagden van Bulgarije en het VK aan België.

Een van de beklaagden pleitte dat zijn recht op verdediging geschonden was doordat de processen-verbaal en de onderzoeksdaden die geleid zouden hebben tot de start van het strafonderzoek niet waren opgenomen in het strafdossier. Ook de stukken van het JIT-dossier en minstens de stukken in het kader van de JIT-overeenkomst zouden in het strafdossier moeten zitten. De rechtbank oordeelde dat er geen schending was van de rechten van de verdediging omdat de politionele informatie enkel gediend had als inlichtingen en gebruikt werd om het strafonderzoek te starten en niet gebruikt was als bewijs.

De twee hoofdbeklaagden en enkele andere beklaagden werden schuldig geacht, respectievelijk leider en mededaders te zijn van een criminele organisatie die zich bezig hield met mensensmokkel met verzwarende omstandigheden: de aanwezigheid van minderjarigen, misbruik van de precaire situatie van de slachtoffers, de gewoonte van de smokkelactiviteiten, het in gevaar brengen van de levens van de slachtoffers door ze in zeer gevaarlijke omstandigheden te smokkelen in de verborgen ruimtes in wagens waarbij het risico bestond dat zij onvoldoende lucht kregen. De rechtbank tilde zwaar aan de zeer gevaarlijk en onmenselijke omstandigheden waarin de slachtoffers werden gesmokkeld, in vaak veel te nauwe ruimtes met weinig lucht, onder de draagvloer en zelfs onder de motorkap. Er werd geen rekening gehouden met de gezondheid van de slachtoffers. Men was er vooral op uit om mogelijks zoveel mogelijk mensen in kleine ruimtes te smokkelen om zoveel mogelijk winst te kunnen maken. Zeven beklaagden kregen gevangenisstraffen van 4 jaar, 5 jaar of 7 jaar en geldboetes tussen 24.000 euro en 760.000 euro. Twee andere beklaagden kregen gevangenisstraffen van 8 maanden en 30 maanden en geldboetes van 40.000 euro en 96.000 euro (1.000 euro x slachtoffer x opdeciemen). Verschillende andere beklaagden werden vrijgesproken wegens onvoldoende bewijzen. Het Federaal Parket had de bijzondere verbeurdverklaring gevraagd van hoge bedragen. De rechtbank sprak uiteindelijk enkel een verbeurdverklaring uit ten aanzien van de hoofdbeklaagde van 71.250 euro (750 euro minimale vermogensvoordeel per migrant). Voor de andere beklaagden kon het concrete vermogensvoordeel niet worden aangetoond en werd de verbeurdverklaring dus afgewezen.

Myria kreeg, ondanks het verzet van de beklaagden, die stelden dat hoogstens een schadevergoeding van een principiële 1 euro konden worden toegekend, een forfaitaire schadevergoeding van 2.500 euro.

In een arrest van 21 januari 2020 heeft het Hof van beroep van Gent de beslissing van de correctionele rechtbank gedeeltelijk bevestigd.