Vijf beklaagden met de Macedonische nationaliteit die samen een gezin vormen werden vervolgd, elk afzonderlijk voor verschillende feiten, onder meer voor mensenhandel, misbruik van de kwetsbare situatie van een persoon, onterende behandeling van een persoon en uiten van bedreigingen ten aanzien van personen. Het slachtoffer, een Belgische man, en een opvangcentrum stelden zich burgerlijke partij.

Het onderzoek werd opgestart nadat medio 2019 een aantal buren aan de politie hadden gemeld dat er in hun buurt een oudere man dagelijks en ongeacht de weersomstandigheden op het terras van een woning moest slapen. De politie begon een onderzoek en trof inderdaad een hulpbehoevende en slecht verzorgde man aan.

Uit het onderzoek bleek dat het slachtoffer in 2008 al in contact kwam met het gezin tijdens zijn werk als loketbediende bij De Post. De banden werden onmiddellijk aangehaald en hij werd er regelmatig thuis uitgenodigd. Het slachtoffer raakte op deze manier gehecht aan het gezin. Al snel werd hem gevraagd om hun af en toe geld toe te stoppen omdat de familie het moeilijk had. Aanvankelijk gaf hij het gezin maandelijks 300 euro. Al snel gaf hij het gezin ook zijn bankkaarten en pincodes, waardoor hij de controle over zijn geld de facto verloor. Het slachtoffer kreeg ruzie met zijn eigen broer en zus over de nauwe contacten die hij had met het gezin. Zo raakte hij nog meer sociaal geïsoleerd. Hij nam ook ontslag bij De Post nadat hij geld had gestolen van zijn werkgever, op vraag van een van de beklaagden.

In 2009-2010 verkocht het slachtoffer zijn appartement op voorstel van de familie. Een groot deel van de opbrengst diende om zijn schulden af te betalen. Het resterende geld stortte hij op zijn rekening waarvan de familie de bankkaart en pincode had. Op korte termijn werd het geld afgehaald door het gezin. Het slachtoffer werkte opnieuw deeltijds voor een inkomen van 1.400 euro per maand. Zodra zijn loon gestort werd, werd het opgesoupeerd door de familie. Er werd onder meer een auto gekocht door de familie. Hij huurde een studio van het CAW. Hij had de sleutel aan het gezin gegeven dat de studio verhuurde aan een kennis en de huur opstreek. Het slachtoffer zelf woonde in bij het gezin en betaalde daarvoor een wekelijkse huur. Hij leefde er in slechte hygiënische omstandigheden. Het slachtoffer was verplicht buiten te eten en te slapen. Hij moest zich wassen aan een kraantje. Als hij de toelating kreeg van de familie, mocht hij zich sporadisch eens douchen.

Gedurende de laatste maanden moest hij ook (een twintigtal) winkeldiefstallen plegen op vraag van de beklaagden.

Het slachtoffer begreep zelf niet hoe het zo ver kon komen. Hij kon geen nee zeggen. Er werd op hem ingepraat en hij werd onder druk gezet. Het gezin deed moeilijk en werd boos als hij iets weigerde. De gezinsleden dreigden ermee hem op straat te zetten. Het leek voor hem een uitzichtloze situatie. Hij was erg beïnvloedbaar en emotioneel afhankelijk van het gezin. Ondertussen had het slachtoffer een grote schuldenberg. Er werd een collectieve schuldenregeling aangevraagd. De buren die uiteindelijk naar de politie waren gestapt werden bedreigd door het gezin.

Het onderzoek werd gevoerd aan de hand van een huiszoeking, vaststellingen van de politie, een bankonderzoek, gedetailleerde en consistente verklaringen van het slachtoffer en de (ongeloofwaardige) verklaringen van de beklaagden.

De rechtbank achtte alle beklaagden schuldig, allen voor de feiten die hun werden tenlastegelegd. Bovendien waren er meerderen onder hen niet aan hun proefstuk toe. Ze hadden al verschillende veroordelingen op hun strafblad. Een beklaagde was in het verleden zelfs al veroordeeld voor mensenhandel. De vader, de moeder en een zoon van het gezin werden veroordeeld tot respectievelijk vijf jaar (de ouders) en dertig maanden (de zoon) gevangenisstraf en tot geldboetes van 20.000 euro. De twee andere kinderen van het gezin werden veroordeeld tot tien en achttien maanden gevangenisstraf met uitstel en tot geldboetes van 8.000 (met gedeeltelijk uitstel) en 800 euro. Hun bijdrage aan de feiten was beperkter.

Het slachtoffer kreeg een materiële schadevergoeding van 100.000 euro en een morele schadevergoeding van 2.500 euro. Het opvangcentrum  kreeg een schadevergoeding van 2.500 euro (materieel en moreel samen).

Deze beslissing, waarbij beroep werd aangetekend werd grotendeels bevestigd door het hof van beroep van Antwerpen op 27 november 2020.