Acht beklaagden worden vervolgd voor mensenhandel met het oog op de seksuele uitbuiting van jonge Roemeense meisjes. Twee van hen wordt ook ten laste gelegd dat ze een Roemeense (minderjarige) werknemer aan het werk hebben gezet in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid.

Verschillende Belgische beklaagden rekruteerden jonge meisjes in Roemenië om ze vervolgens in de prostitutie te exploiteren.

De rechtbank veroordeelt weliswaar alle beklaagden (behalve één) voor mensenhandel maar sprak lichte straffen uit (tussen 6 maanden en een jaar, de meeste met uitstel). Eveneens wijst de rechtbank erop dat het feit dat de jonge meisjes er al dan niet mee instemden zich te prostitueren op basis van artikel 433 quinquies, §1er, irrelevant was. Het is bewezen dat de beklaagden de jonge meisjes exploiteerden om geld te verdienen.

De rechtbank zal ook één van de twee beklaagden veroordelen die vervolgd werd voor de economische exploitatie van de broer van een van de jonge vrouwelijke prostituees. Deze jonge man moest lange uren na elkaar tegen een hongerloon in de bouw werken. Bovendien moest hij bijna alles wat hij verdiende aan de beklaagde afstaan.