Een echtpaar, waarvan de echtgenoot een Europese ambtenaar is, werd vervolgd wegens mensenhandel van hun Afrikaanse kindermeisje en voor tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht.

Het slachtoffer stelde zich burgerlijke partij.

Het koppel had een tijdje in Senegal gewoond omdat de man er zijn werk had, en daar hadden ze een dienstmeisje aangeworven. Toen ze naar België waren verhuisd, was de werkster meegekomen. Een arbeidsovereenkomst voor dienstboden werd ondertekend en volgens de loonfiches zou zij na fiscale en sociale afhoudingen netto 1.400 euro ontvangen. Een bankrekening was geopend op haar naam en op naam van de echtgenoot.

Na analyse van de verrichtingen op deze bankrekening bleek dat behalve ongerechtvaardigde geldopnames en uitgaven, ook systematisch bedragen werden gerecupereerd die als loon of jaarlijkse vakantie waren uitbetaald. De beklaagden betwistten niet dat de werkneemster tijdens de gehele duur van haar dienstverband (meer dan tien jaar) niet over haar loon had kunnen beschikken en evenmin toegang had tot de bankrekening waarop dat loon werd gestort

Zowel het slachtoffer als de beklaagden werden verhoord. Er vond ook een huisbezoek met toestemming plaats.

Het slachtoffer woonde in een kamer die in de kelder was ingericht (ze noemde zichzelf “madame cave”), ze maakte schoon en zorgde voor de kinderen. Ze werkte van 6u30 tot 23u30 (17 uur per dag). Ze had geen bankkaart en kon geen geld van haar rekening afhalen, omdat de echtgenote de kaart bij zich hield. Vakantie nam ze nooit.

De rechtbank is van oordeel dat de twee leden van het echtpaar de werkgevers zijn, in de zin van “iedere natuurlijke persoon die gezag uitoefent over het personeel, ongeacht de titel ervan”.

In een uitvoerige motivering oordeelt de rechtbank dat er wel degelijk sprake was van mensenhandel: het echtpaar heeft het slachtoffer onderdak geboden om haar te laten werken in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid. Bij de beoordeling van dit criterium houdt de rechtbank rekening met verschillende omstandigheden: ze moest op elk uur van de dag beschikbaar zijn voor de beklaagden, materiële verblijfsomstandigheden (kelder van het gebouw met zeer rudimentair en verouderd comfort, met sporen van schimmel en vocht), gebrek aan voorzieningen op vlak van veiligheid, hygiëne en welzijn op de werkplek, geen enkele toegang tot informatie of cultuur (geen mogelijkheid om televisie te kijken in een begrijpelijke taal, en die achteraf werd afgenomen), geen betaling van loon, geen enkele mogelijkheid om een sociaal of gezinsleven te hebben.

De rechtbank hield ook rekening met de verzwarende omstandigheden van gezag over het slachtoffer en misbruik van een kwetsbare situatie, en met de tenlasteleggingen op het vlak van sociaal strafrecht.

De beklaagden werden respectievelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar met uitstel en tot een geldboete van 6.000 euro, en tot een gevangenisstraf van vijftien maanden met uitstel en tot een geldboete van 6.000 euro. De rechtbank gelastte de verbeurdverklaring van het gebouw en wijst de opbrengst bij voorrang toe aan de burgerlijke partij. De beklaagden werden veroordeeld tot betaling aan het slachtoffer van 216.000 euro bruto provisioneel.

Tegen deze beslissing werd beroep aangetekend.