In dit dossier gaat het om tussen 2011 en 2020 gepleegde feiten in een Marokkaanse bakkerij.

De twee beklaagden waren respectievelijk de zaakvoerder van de bakkerij met meerdere filialen en de curator voor de failliet gegane vennootschap. De vennootschap is een opvolger van een vennootschap die eerder failliet was verklaard. Los van de mensenhandel, werden zij ook vervolgd voor andere sociaalrechtelijke inbreuken.

Bij meerdere controles werden er door de inspectiediensten personen in onwettig verblijf aangetroffen in de bakkerij, onder wie ook de burgerlijke partij.

In een vonnis van 19 maart 2021 van de correctionele rechtbank van Mechelen was de beklaagde voor vergelijkbare feiten maar voor een kortere periode veroordeeld en hij beriep zich bijgevolg op het ‘non bis in idem’-beginsel. De rechtbank oordeelde dat het inderdaad ging om vergelijkbare feiten maar dat de veroordeling betrekking had op andere feiten, andere personen en een andere periode.

De rechtbank achtte de feiten van mensenhandel bewezen. Het slachtoffer, de burgerlijke partij, moest jarenlang – minstens sinds 2012 – ’s nachts werken, zonder pauzes en voor een bijzonder laag loon. Hij genoot geen sociale bescherming, werkte 7/7 en werd met camera’s in de gaten gehouden door de beklaagde. Hij leefde in een ruimte boven de bakkerij, zonder douche en zonder toilet, waar hij op een matras sliep. Hij bevond zich in een zwakke positie, sprak geen Nederlands en had geen geldige verblijfspapieren. Dat kon worden vastgesteld aan de hand van de gedetailleerde verklaringen van het slachtoffer en de andere werknemers, vaststellingen van de sociaal inspecteurs en de politie, via vingerafdrukken en foto’s. In 2012 was het slachtoffer namelijk al eens bij een controle aangetroffen door de inspectiediensten en er waren destijds vingerafdrukken genomen.

De feiten van mensenhandel waren ook materieel en moreel toerekenbaar aan de tweede beklaagde, de vennootschap, maar de incriminatieperiode werd ingeperkt aangezien de vennootschap pas werd opgericht in mei 2019.

De eerste beklaagde werd veroordeeld tot een bijkomende gevangenisstraf van een jaar, verleend met probatie-uitstel. Voorts werd er een som van 15.000 euro verbeurdverklaard. De tweede beklaagde werd tot een verbeurdverklaring van 5.000 euro veroordeeld.

Het slachtoffer kreeg een schadevergoeding: een provisionele materiële schadevergoeding van 5.000 euro en een definitieve morele schadevergoeding van 9.000 euro.

Deze beslissing is definitief.