In deze zaak wordt een koppel Chinese restauranthouders vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting en diverse inbreuken op het sociaal strafrecht. Ze worden ook vervolgd voor verkrachting en aanwerving met het oog op prostitutie van een landgenote. Een derde beklaagde wordt vervolgd voor verkrachting van diezelfde werkneemster.

De rechtbank vindt dat de beschuldigingen van het slachtoffer onvoldoende zijn en door geen enkel eensluidend element van schuld worden gestaafd, en spreekt de beklaagden dan ook vrij van de tenlastelegging verkrachting.

De rechtbank neemt de tenlastelegging mensenhandel en inbreuken op het sociaal strafrecht aan: het slachtoffer werkte 6 dagen per week en minstens 10 uur per dag, en moest ook de keuken schoonmaken voor een uurloon van 3,07 euro. Bovendien leefde ze in precaire woonomstandigheden. Ook de tenlastelegging aanwerving met het oog op prostitutie wordt aangenomen: het koppel heeft het slachtoffer ertoe aangezet zich te prostitueren met de derde beklaagde.

De rechtbank kent de burgerlijke partij 10.000 euro toe wegens morele en materiële schade als gevolg van de tenlastelegging mensenhandel en aanwerving met het oog op prostitutie. De burgerlijke partijstelling voor de niet-betaling wordt evenwel onontvankelijk verklaard: aangezien ze geen toelating had om in België te werken, oordeelt de rechtbank dat ze er geen belang bij had in rechte te treden.

Deze beslissing werd in grote mate bevestigd door het hof van beroep te Bergen in een arrest op 10 februari 2016.