De raad heeft de hoedanigheid van vluchteling toegekend aan de verzoekende partij, een man met de Kameroense nationaliteit, die slachtoffer was van mensenhandel.

Na het overlijden van zijn ouders trekt de verzoekende partij in bij zijn oom die is betrokken bij kindersmokkel, samen met andere vooraanstaanden van het dorp, waarvan ook de verzoeker het slachtoffer is. Tijdens zijn verblijf wordt hij verschillende keren geslagen, bedreigd, opgesloten en gedwongen te werken. In 2013 vertelt zijn oom hem dat hij heeft beslist hem het land te doen verlaten zonder verdere uitleg. Daaruit leidt hij af dat hij zal moeten meewerken aan illegale activiteiten. De volgende dag komt een kennis van zijn oom langs om hem mee te nemen. Hij weigert, waarop zijn oom hem een pak slaag geeft. Die laat zijn kennis vervolgens weten dat hij hem binnen de maand zal overtuigen om te luisteren. Uiteindelijk neemt de vriend van zijn oom hem onder invloed van drugs mee naar België. Bij aankomst kan hij vluchten en neemt hij contact op met de Belgische autoriteiten, waar hij een asielaanvraag indient.

In tegenstelling tot de beslissing van het Commissariaat-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) meent de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (RvV) dat verzoeker deel uitmaakt van een "sociale groep", zoals bepaald door artikel 48/3, § 4, d), van de wet van 15 december 1980, met name die van "personen die slachtoffer zijn van mensenhandel". Bovendien oordeelt de RvV dat de verzoekende partij voldoende heeft aangetoond dat ze, gelet op haar kwetsbaarheid, op het feit dat ze geslagen en opgesloten werd en illegaal vastgehouden zat met medeweten van de politie, in de praktijk onmogelijk bescherming kon vragen aan de Kameroense overheden.

De RvV meent bijgevolg dat de verzoekende partij aantoont dat ze haar land van herkomst heeft verlaten en dat ze er wegblijft uit schrik te worden vervolgd in de zin van artikel 1, sectie A, § 2, van het Verdrag van Genève, en kent haar daarom het statuut van vluchteling toe.