Twee Iraanse beklaagden stonden tercht voor onder meer mensenhandel met het oog op economische uitbuiting in de bouw. Ze werden daarnaast ook vervolgd voor illegale tewerkstelling van buitenlandse werknemers, nalaten om Dimona-aangiftes te doen en niet-uitbetalen van lonen. Meerdere personen werden tewerkgesteld op bouwwerven in verschillende Brusselse gemeenten. De feiten deden zich voor tussen 2012 en 2015. De slachtoffers, die de Iraanse nationaliteit hadden, moesten gedurende meerdere weken op een werf werken en waren er ook gehuisvest. Ze kregen bijzonder lage lonen, van soms maar 500 euro per maand voor lange dagen van tien tot veertien uur, zes dagen per week. Een slachtoffer verklaarde tijdens een periode van ziekte niet te zijn betaald. De beklaagden waren hem nog loon verschuldigd. Een ander slachtoffer verklaarde op drie werven te hebben gewerkt. Hij werkte lange dagen van meer dan tien uur voor een bijzonder laag loon. Hij sliep op de werven op de grond op een deken in mensonwaardige omstandigheden, zonder sanitaire voorzieningen. Wanneer de slachtoffers bij de ene beklaagde aanklopten voor loon werden ze doorverwezen naar de andere en omgekeerd. De tweede beklaagde was de oprichter en de eerste beklaagde was medevennoot van een bouwonderneming. De eerste beklaagde werkte als werfleider op de werven. De tweede beklaagde beweerde dat de eerste beklaagde werknemers in een illegale verblijfssituatie tewerkstelde en dat hijzelf niet op de hoogte was daarvan. De eerste beklaagde verklaarde dat de tweede beklaagde wel op de hoogte was en de lonen uitbetaalde. De slachtoffers kenden de beklaagden uit de Iraanse gemeenschap. Ze hadden geen wettig verblijf in België en bevonden zich daardoor in een kwetsbare situatie. Er werd hun telkens opnieuw werk en loon beloofd waardoor ze afhankelijk bleven van de beklaagden.

De rechtbank achtte de feiten bewezen. De verklaringen van de slachtoffers liepen gelijk. Bovendien had de onderneming geen andere werknemers in dienst dus het werk op de werven moest wel zijn uitgevoerd door de slachtoffers. Tijdens een controle in 2015 werd bovendien opnieuw de illegale tewerkstelling van een buitenlandse werknemer vastgesteld. Als gevolg van de bewezen feiten van mensenhandel met verzwarende omstandigheden zijn ook de andere tenlastelegging bewezen. De rechtbank stelde wel vast dat de redelijke termijn overschreden was. In de loop van het onderzoek was er een periode van drie jaar waarin zonder enige verantwoording geen enkele opsporingsdaad werd gesteld. Een effectieve gevangenisstraf zou dan ook disproportioneel zijn. De beklaagden werden veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar, met uitstel en tot een geldboete van 60.000 euro.

Een slachtoffer werd begeleid door Pag-Asa en stelde zich burgerlijke partij. Hij kreeg een materiële schadevergoeding van 8.681,73 euro en een morele schadevergoeding van 1.000 euro.

Beroep werd aangetekend in deze zaak.