De hoofdbeklaagde had een groot deel van de prostitutiesalons in Luik overgenomen om er naar eigen zeggen, een complex zoals de Villa Tinto in Antwerpen van te maken. In realiteit had hij geen enkel concreet project in die zin voorgesteld. Nadat de Belgische prostituees die zijn voorwaarden hadden geweigerd, waren vertrokken, stelde hij tal van jonge Afrikaanse vrouwen met Belgische en Spaanse papieren tewerk. Hij ronselde die jonge vrouwen in Antwerpen en Brussel. Zodra hij het voor het zeggen kreeg, werden de pauzes (shifts) ingekort, waardoor er een huurster extra kon werken. Ondanks de vele beloftes werden de gebouwen nooit gerenoveerd, werden valse arbeidsovereenkomsten opgesteld … Vaak werden er voor schoonmaak, douche, enz. extra's aangerekend, terwijl die diensten in de huurprijs waren inbegrepen.

De opgerichte vennootschappen dienden om de opbrengsten uit de prostitutie te verdoezelen. De partner van de hoofdbeklaagde, die medebeklaagde was, was in dat kader zijn stroman. De derde beklaagde stond voor rekening van de hoofdbeklaagde in voor de uitbating van de salons en het innen van de huurgelden.

In een vonnis van 20 maart 2013, dat in het vorige verslag aan bod is gekomen, veroordeelde de correctionele rechtbank van Luik in eerste aanleg alleen de natuurlijke personen voor mensenhandel en andere inbreuken inzake prostitutie.

Met een gemotiveerde detaillering veroordeelde het hof van beroep nu ook de vennootschappen, de rechtspersonen. Het hof wees er op dat de materiële toerekening van het misdrijf aan een rechtspersoon veronderstelt dat de feiten die aan de basis van de vervolging liggen, een band, zelfs onrechtstreeks, met deze rechtspersoon vertonen, of dat ze in zijn belang of voor zijn rekening zijn gepleegd. De rechtspersoon hoeft helemaal geen effectief voordeel uit de inbreuk te hebben gehaald: het volstaat dat de inbreuk met dat doel is gepleegd. Wanneer de inbreuken die de beklaagden ten laste worden gelegd rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden met onder meer de uitbuiting van ontucht in de gebouwen die eigendom waren van die vennootschappen, dan hebben de strafbaar gestelde gedragingen een intrinsieke band met de verwezenlijking van het maatschappelijke doel van de vervolgde rechtspersonen. Gelet op de elementen van het onderzoek achtte het hof het bewezen dat de beide vennootschappen die in feite of in rechte door de twee hoofdbeklaagden werden geleid, verschillenden panden hadden aangekocht goed wetende wat de vorige bestemming van die panden was. Voor een intensieve verhuur van de prostitutiesalons op de benedenverdieping van die gebouwen hadden ze huizen van ontucht gerund en 161 personen uitgebuit in de prostitutie die ze daarvoor hadden gerekruteerd. De twee hoofdbeklaagden, zaakvoerders van twee vennootschappen, rekruteerden met de goedkeuring van de vennootschappen in wier naam en voor wier rekening ze zijn opgetreden, bewust en vrijwillig 161 personen met het oog op hun uitbuiting in de prostitutie. Op die manier droegen ze bij tot de verwezenlijking van het maatschappelijke doel van de vennootschappen.

Wat de tenlastelegging mensenhandel betreft, wees het hof erop dat de geplande of effectieve uitbuiting van de slachtoffers en de intentie van de beklaagden om ze uit te buiten, onder meer bleken uit de onmiddellijke vervanging van de huursters die vertrokken door prostituees van vreemde afkomst die ermee instemden te werken in werkomstandigheden beneden de menselijke waardigheid. De huursters weigerden zich te prostitueren onder de voorwaarden die hen werden opgelegd. Het hof wees er nog op dat de effectieve en intentionele uitbuiting van die personen met een precair sociaal statuut, niet in het gedrang komt door het feit dat bepaalde prostituees niet expliciet hadden geklaagd over de werkomstandigheden of de huur die ze moesten betalen. Het hof voegde er heel terecht aan toe dat de onderdanige houding te verklaren valt door de schrik voor represailles of voor verlies van hun bestaansmiddelen, die ze alleen uit hun prostitutie konden halen. De beklaagden werden als natuurlijke personen en als rechtspersoon voor deze tenlastelegging veroordeeld.

Het hof veroordeelde hen ook voor misbruik van de kwetsbare situatie van de prostituees van Afrikaanse herkomst, listige kunstgrepen, geweld of dwang tegenover hen.

Het hof verzwaarde de in eerste aanleg uitgesproken straffen voor een van de beklaagden van drie tot vier jaar opsluiting. De vennootschappen werden veroordeeld tot een boete van 5.500 euro, met drie jaar uitstel.

Tegenover de twee hoofdbeklaagden en de vier vennootschappen werd ook een som van 535.516 euro verbeurd verklaard. Tegenover diezelfde beklaagden en de twee vennootschappen die voor feiten van mensenhandel werden vervolgd, werden ook alle gebouwen verbeurd verklaard.