Een prinses uit de Verenigde Arabische Emiraten en zeven van haar dochters, ook prinsessen, werden beschuldigd van feiten van mensenhandel tegenover 23 vrouwen die in 2007 en 2008 in een bewust Brusselse hotel in hun dienst werkten. Ze werden ook vervolgd voor onmenselijke en onterende behandeling van deze vrouwen. De meeste werksters waren van Filipijnse herkomst, maar er waren ook Marokkaanse, Indonesische en Tunesische werksters, een Chinese en een Eritrese. Daarnaast hadden ze ook twee jonge Europese vrouwen, meer bepaald een Franse en een Belgische, in dienst.

Ze werden ook vervolgd voor diverse inbreuken op het Sociaal Strafwetboek, net als hun butler, eveneens vervolgd uit hoofde van deze tenlasteleggingen.

Myria, twee onthaalcentra voor slachtoffers en 12 werksters, stelden zich burgerlijke partij.

Het dossier ging aan het rollen toen een slachtoffer van Marokkaanse nationaliteit door de politiediensten werd verhoord. Enkele dagen later gingen de sociale inspectie en de politie met een huiszoekingsbevel van politierechter over tot een huiszoeking en de identificatie van de personen die op de vierde verdieping van het hotel verbleven. 17 potentiële slachtoffers werden dezelfde dag nog verhoord. De butler had hun paspoort. Vervolgens werd een onderzoek ingesteld. Meerdere prinsessen werden verhoord, evenals de butler. Ook de directeur van het hotel en enkele personeelsleden werden verhoord. Later volgden nog onderzoeksrapporten, getuigenissen, wederverhoren en onderzoeksopdrachten.

Voor de rechtbank voerde de verdediging diverse redenen van onontvankelijkheid aan, die door de rechters allemaal werden afgewezen. Deze hadden betrekking op de rol van de pers, de afwezigheid van een advocaat tijdens de verhoren en de oneerlijkheid van de vervolgingen.

De rechtbank achtte de tenlastelegging mensenhandel als bewezen, zowel in zijn materiële element (de huisvesting) als in zijn morele element (de tewerkstelling in mensonwaardige werkomstandigheden). Zo werden de werksters in essentie als huishoudster aangeworven. Enkele anderen (de Europese) stonden in voor de opvoeding van de kinderen. De rekrutering gebeurde op diverse manieren (via een agentschap, door toedoen van een familielid of kennis, of via een advertentie in de pers). Het bureau van ‘private department’ stond in voor tal van administratieve taken, in het bijzonder voor de aanwerving van het personeel, dat vervolgens ten dienste van de prinsessen werd gesteld, terwijl zijzelf zorgden voor de huisvesting van de werksters. De rechtbank oordeelde dan ook dat aan het materiële element van de inbreuk was voldaan.

Ook oordeelde de rechtbank dat er wel degelijk sprake was van tewerkstelling in mensonwaardige omstandigheden, dit op basis van de verhoren van de personen die ten dienste van de prinsessen stonden en meerdere constante verklaringen, getuigenissen van het personeel van het hotel en Europese onderdanen die bij de prinsessen in dienst waren, en ook op basis van de gedane vaststellingen. De werkomstandigheden waren de volgende: volledige beschikbaarheid, 7 dagen op 7 werken, sommigen 24 uur op 24 en anderen volgens uurroosters die de achturendag ruimschoots overschreden, zonder wekelijkse rustdag. De jaarlijkse vakanties en momenten van ontspanning waren uitzonderlijk en onderhevig aan de wil van de prinsessen. De dienstbodes mochten het hotel niet verlaten, tenzij in het gezelschap van de prinsessen, waardoor hun bewegingsvrijheid beperkt was tot de verplaatsingen van deze laatsten. Veiligheidsagenten vervulden een echte bewakingsfunctie. Tot slot werden de paspoorten van het personeel door de butler bijgehouden.

De rechtbank sprak de beklaagden echter vrij van de tenlastelegging mensenhandel voor wat de Belgische en Franse werksters betrof. Hun werkomstandigheden waren beduidend gunstiger dan die van de andere dienstbodes en de rechtbank oordeelde dan ook dat er voor deze personen geen sprake was van tewerkstelling in mensonwaardige omstandigheden.

De rechtbank bevestigde eveneens de verzwarende omstandigheden van misbruik van gezag en misbruik van kwetsbaarheid, aangezien het bevoorrechte status van de prinsessen. De rechtbank sprak hen evenwel vrij van de verzwarende omstandigheid van bendevorming.

Voor de andere tenlasteleggingen oordeelde de rechtbank dat er wel degelijk sprake was van een onterende behandeling van het niet-Europese personeel in de zin dat ze onderworpen werden en geen persoonlijke vrijheid hadden. Volgens de rechtbank konden de feiten evenwel niet als onmenselijke behandeling worden beschouwd.

Verrassend genoeg sprak de rechtbank de prinsessen en hun butler vrij van de inbreuken op het Sociaal Strafwetboek. Hoewel de verschillende dienstboden ten dienste van de prinsessen stonden, waren deze laatsten volgens de rechtbank niet hun werkgever: ze rekruteerden ze niet en hadden geen zeggenschap over hun statuut of hun loon. De rechters oordeelden dat het gezag dat ze dagelijks uitoefenden, louter voortvloeide uit het bijzondere statuut dat ze hadden doordat ze tot een koninklijke familie behoorden. De butler hield zich voornamelijk bezig met de public relations van de prinselijke familie. Volgens de rechtbank was het de onderneming ‘private department’ die als werkgever moest worden beschouwd, want deze stond in voor de rekrutering en voor de formaliteiten die moesten worden geregeld voor het statuut en het loon van het personeel. Het was dus deze onderneming, die evenwel geen partij was in de zaak, die over de naleving van de sociale wetten moest waken.

De rechtbank stelde dat de werkomstandigheden aan slavernij grensden, maar dat de redelijke termijn was overschreden. Daarom werden de prinsessen veroordeeld tot gevangenisstraffen van 15 maanden met volledig uitstel en strafrechtelijke boetes van € 165.000 met uitstel voor de helft van het bedrag.

De rechtbank kende de werksters die zich burgerlijke partij hadden gesteld, de gevraagde morele schadevergoeding (die tussen € 500 en € 17.500 schommelde) toe. Ze weigerde echter een materiële schadevergoeding voor niet-betaling van loon, aangezien de prinsessen voor deze beschuldiging waren vrijgesproken.

Hij kende Myria en de twee opvangcentra een morele schadevergoeding van € 1 toe.

Deze beslissing is definitief.