Een Britse beklaagde werd vervolgd voor tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht en mensenhandel met verzwarende omstandigheden tegenover een Congolese vrouw die zich burgerlijke partij had gesteld.

Ze had de werkneemster in Kinshasa gerekruteerd om te zorgen voor haar 7 jaar oude zoon met een verstandelijke handicap. Ze kwam regelmatig naar België om er zich uiteindelijk definitief te vestigen. Tijdens die verblijven begeleidde de werkneemster de beklaagde onder de dekmantel van een toeristenvisum dat was aangevraagd op basis van de zorg die aan de kleine jongen werd verleend. Ook nadat de beklaagde zich definitief in België had gevestigd bleef ze voor het jongetje zorgen. De werkneemster moest ook het huishouden doen (schoonmaken, koken, de afwas en was doen).

De rechtbank veroordeelde de beklaagde voor de inbreuken op het sociaal strafrecht en voor de tenlastelegging mensenhandel. Het slachtoffer moest 7 dagen op 7, van 6 tot 23 uur werken voor een maandloon van 200 dollar (een dagvergoeding dus van 6,6 dollar per dag). Volgens de berekeningen van de Sociale Inspectie bedroeg haar maandloon slechts 11 procent van waar ze recht op zou hebben gehad op basis van een voltijdse baan, zijnde 1.604,45 euro bruto. Ze genoot geen enkele sociale bescherming. Ze woonde bovendien in de wasruimte in de kelder, sliep op een sofa, en had ze geen toegang tot een badkamer. Om zich te wassen, moest ze boven water halen met een emmer. Bovendien werd haar paspoort tijdens haar verblijven in België ingehouden. De rechtbank wees er ook op dat "de mogelijke instemming van de burgerlijke partij - ingegeven door het feit dat ze geld nodig had en/of, desgevallend, omdat ze hoopte op een betere toekomst in Europa, geen gevolgen heeft voor de verwezenlijking van het misdrijf".

De rechtbank hechtte veel geloof aan de verklaringen van het slachtoffer en gelaste tegenover de beklaagde de gewone opschorting van de uitspraak van de veroordeling gedurende 5 jaar.

De rechtbank veroordeelde haar tot betaling aan de burgerlijke partij van 1.500 euro voor de morele schade en 62.625 euro voor de materiële schade.

Er werd beroep aangetekend tegen deze beslissing.