De beklaagden, een Servisch koppel, werden alleen vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting. Ze werden ervan beschuldigd hun minderjarige schoondochter te hebben uitgebuit door haar huishoudtaken bij hen thuis te laten uitvoeren. Die laatste had zich burgerlijke partij gesteld.

Uit de uitleg van de feiten bleek dat de burgerlijke partij was gehuwd met de zoon van de beklaagden, die met zijn familie in België woonde. Dankzij dit huwelijk kon ze ontsnappen aan een bijzonder hard leven aangezien haar moeder haar verplichtte te gaan bedelen. Ze was volgens de lokale gebruiken reeds twee of drie keer uitgehuwelijkt en haar schoonvader verplichtte haar tot seksuele relaties en betastingen. Het huwelijk met de zoon van de beklaagden leek gearrangeerd door de beklaagden en de moeder van de burgerlijke partij. Er was trouwens een bijzondere toelating voor nodig aangezien ze minderjarig was.

In zijn vonnis oordeelde de rechtbank dat de echtheid van de feiten van uitbuiting niet door elementen uit het dossier kon worden aangetoond. Het klopte dat de burgerlijke partij bepaalde huishoudelijke taken moest uitvoeren maar ze was niet verplicht alle huishoudelijke taken te doen en haar schoonmoeder werkte misschien wel evenveel als zij. De rechtbank wees er echter op dat mannen cultureel gesproken dan wel mogen vrijgesteld zijn van huishoudelijk taken, maar dat hoefde daarom nog niet te betekenen dat de burgerlijke partij als slaaf van de familie mocht worden ingezet.

Vreemd genoeg beschouwde de rechtbank het feit dat ze niet alleen het huis uit ging, dat ze niet over haar paspoort beschikte en dat ze niet op school was ingeschreven (net zo min als de andere kinderen van beklaagden) als niet relevant. De rechtbank vond het verder ook niet bepalend dat ze door haar echtgenoot werd geslagen.

Volgens de rechtbank ontbrak ook het moreel element van de mensenhandel: ook al stond vast dat de omstandigheden waarin de burgerlijke partij was gehuisvest in strijd waren met de menselijke waardigheid, toch was daarom niet aangetoond dat ze was gehuisvest om door de familie te worden uitgebuit, terwijl het bijzonder opzet voor de tenlastelegging was vereist. De beklaagden en hun vier kinderen behandelden haar als jonge persoon, schoondochter en echtgenote. De beklaagden bleven erbij nooit te hebben beseft haar te hebben mishandeld, of zelfs te hebben uitgebuit. De rechtbank gaf wel toe dat heel wat gedragingen en uitspraken van de beklaagden en hun familie, en ook de manier waarop ze was uitgehuwelijkt, choqueren of zelfs verontwaardiging oproepen, en dat het mogelijk was dat de beklaagden van de noodsituatie van de burgerlijke partij hadden geprofiteerd om haar naar België te brengen met de bedoeling haar huishoudelijke taken te laten uitvoeren. Toch was de rechtbank van oordeel dat het dossier niet aantoonde dat ze gedwongen aan het werk was gezet, noch dat de beklaagden daarop uit waren geweest door haar uit Servië te laten overkomen en hier te huisvesten. Overwegende dat er twijfel bestond over zowel het materiële als het morele element van de inbreuk, sprak de rechtbank de beklaagden vrij.

In beroep bevestigde het hof van beroep van Bergen in een arrest van 24 februari 2015 de vrijspraak uit eerste aanleg voor mensenhandel.