Deze zaak betreft de textielverkoop op markten. Zeven verdachten, onder wie heel wat Indiërs, hun vennootschap en de vzw waarin ze actief waren, stonden terecht voor verschillende misdrijven.

Vier van hen werden vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting. De andere misdrijven betroffen onder meer witwaspraktijken, misbruik van vertrouwen en misbruik van vennootschapsgoederen. Er werd hun onder meer ten laste gelegd dat ze verschillende Indiërs in onwettig verblijf, onder wie twee minderjarigen, via hun vennootschap tewerk hebben gesteld op markten.

De rechtbank spreekt de verdachten vrij van de tenlastelegging mensenhandel, (en van verschillende andere tenlasteleggingen, zoals witwassen). Het enige wat volgens de rechtbank vaststond, was dat twee minderjarigen werden opgepakt aan een door de verdachten uitgebaat kraam en dat die ook andere niet-geïdentificeerde jonge Indiërs illegaal hadden tewerkgesteld.

De rechtbank oordeelt dat die materiële gedragingen niet onder de concepten 'rekrutering, vervoer, ...' vallen, een materieel bestanddeel van het misdrijf mensenhandel. Voorts acht de rechtbank het niet bewezen dat de tewerkstelling zich had voorgedaan in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid. De omstandigheden waarin de jonge geïdentificeerden leefden waren weliswaar onmenselijk, maar het was niet bewezen dat de verdachten daar iets mee te maken hadden.

Tegenover de hoofdverdachte weerhoudt de rechtbank de tenlasteleggingen misbruik van vertrouwen en misbruik van vennootschapsgoederen; tegenover de andere verdachten (waaronder de vennootschap), worden een aantal andere misdrijven (ondermeer tewerkstelling van onderdanen in onwettig verblijf) ten laste gelegd.

Deze beslissing is definitief.