In deze zaak wordt de beklaagde, een grafisch kunstenaar en psychiatrisch verpleger, vervolgd voor bederf van jeugd, aanranding van de eerbaarheid, mensenhandel met het oog op kinderpornografie; om tegen betaling, de ontucht of prostitutie van een minderjarige te hebben verkregen; wegens openbare zedenschennis en voor het aanmaken, in het bezit hebben, verspreiden en de verkoop van kinderpornografie.

Tijdens verschillende reizen naar Portugal en Brazilië fotografeerde hij tegen betaling minderjarigen. Op zijn verzoek of bevel begingen ze naakt, seksuele handelingen met zichzelf of met elkaar, of namen ze erotische houdingen aan. Hij geeft bovendien toe, een van de minderjarige Brazilianen, die zich burgerlijke partij heeft gesteld, manueel en oraal te hebben bevredigd.

Het onderzoek in Brazilië ging aan het rollen na klacht van de moeder van een van de jonge slachtoffers, die de politie had laten weten dat de beklaagde kinderen aansprak om hen tegen betaling naakt te laten poseren. Verschillende kinderen konden worden geïdentificeerd. Die hebben verklaard dat de beklaagde op afgelegen stranden foto’s van hen nam. Ze werden meer betaald als ze ermee instemden seksuele handelingen op elkaar en/of met elkaar te begaan.

Tijdens het onderzoek in België werd bij huiszoekingen op het domicilie van de beklaagde en dat van zijn ouders, een gigantische hoeveelheid kinderpornografisch materiaal aangetroffen (meer dan 10 miljoen foto’s met kinderpornografie).

De rechtbank neemt de voormelde tenlasteleggingen aan (waarvan een aantal gedeeltelijk of geherkwalificeerd) maar spreekt de beklaagde vrij van de tenlastelegging mensenhandel. De beklaagde betwistte de tenlastelegging, omdat hij vond dat het morele element van de inbreuk ontbrak: met die kinderpornofoto’s wou hij enkel zijn collectie uitbreiden, om aan zijn eigen seksuele behoeften te voldoen. Het was nooit de bedoeling anderen de kinderen te laten misbruiken, die hij betaalde.

De rechtbank herinnert eraan dat mensenhandel een bijzonder opzet vereist. Op basis van de formulering van de wet (“laten plegen”) en van de voorbereidende werkzaamheden, is de rechtbank van oordeel dat het (vroegere) artikel 433quinquies, §1, 1° van het Strafwetboek niet diegene beoogt die zelf andermans ontucht of prostitutie uitbuit – gedrag bestraft door artikel 380, §1, 1° van het Strafwetboek – maar wel de mensenhandelaar die de uitbuiting van de ontucht of van prostitutie van zijn slachtoffers door anderen mogelijk maakt. Die laatsten kunnen worden beschouwd als mededaders van mensenhandel indien ze bij de organisatie betrokken zijn. Volgens de rechtbank wordt deze interpretatie kracht bijgezet door een onlangs ingediend wetsontwerp (dat intussen wet is geworden), om het toepassingsgebied van artikel 433quinquies, §1, 1° uit te breiden naar de uitbuiter.

Daarom vindt de rechtbank dat de strafwet restrictief moet worden geïnterpreteerd: het onderzoek heeft niet aangetoond dat de beklaagde, die tijdens zijn buitenlandse reizen bewust jonge jongens opzocht die hij betaalde om ze te kunnen fotograferen, de intentie had die minderjarige jongens seksueel te laten misbruiken door anderen. Alle handelingen waren gericht op de persoonlijke uitbuiting van die minderjarigen.

De rechtbank veroordeelt de beklaagde tot een gevangenisstraf van 7 jaar en een boete van 1000 euro, en stelt hem gedurende een periode van 5 jaar na het verstrijken van zijn straf ter beschikking van de strafuitvoeringsrechtbank.

De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de vordering van het Centrum, omwille van de vrijspraak van de beklaagde voor mensenhandel. De Braziliaanse slachtoffers die zich burgerlijke partij hadden gesteld, kregen een schadevergoeding van tussen de 1.500 en 2.500 euro.

Deze beslissing werd grotendeels bevestigd door het hof van beroep van Brussel in een arrest van 8 januari 2014.