In deze zaak werden twee beklaagden vervolgd, waaronder een vennootschap voor onder andere voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting met verzwarende omstandigheden, en voor mensensmokkel met verzwarende omstandigheid, alsook verschillende sociaalrechtelijke inbreuken. De beklaagde baatte een restaurant uit onder een vennootschap.

De zaak kwam aan het licht in 2011 bij een controle door de sociale inspectie, arbeidsinspectie en de federale gerechtelijke politie in het restaurant waar het slachtoffer werd aangetroffen. Mede op basis van diens verklaringen werd een strafdossier opgesteld. De rechtbank onderzocht de feiten van mensenhandel, meer bepaald de vraag of het slachtoffer al dan niet werd tewerkgesteld in omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid.

Volgens de rechtbank duidt “de notie menselijke waardigheid op een kwalitatief niveau van leven dat door het respect van anderen zou moeten worden beschermd en impliceert een menselijk bestaan waarin basisvoorzieningen verzekerd zijn”. Op basis van de informatie in het dossier bleek dat het slachtoffer ook na het einde van zijn verblijfsrecht tewerkgesteld bleef en dit in erbarmelijke omstandigheden. Het slachtoffer had door zijn verblijfssituatie geen andere keuze dan deze eenzijdig opgelegde situatie te ondergaan. Hij kreeg geen enkele vergoeding, werd gehuisvest in erbarmelijke omstandigheden boven het restaurant, had geen recht op sociale zekerheid of arbeidsongevallenverzekering, en ‘mocht’ zich voeden met de etensresten van klanten.

Ook achtte de rechtbank de tenlastelegging van mensensmokkel voor bewezen in de zin dat het illegaal verblijf werd gefaciliteerd en dat er een winstoogmerk aanwezig was, winsten waarmee het restaurant aan de haal ging, aangezien het slachtoffer geen enkele verloning kreeg. Ook de tenlasteleggingen van de sociaalstrafrechtelijke inbreuken werden weerhouden. De feiten zijn zowel de hoofdbeklaagde als zijn vennootschap toerekenbaar.

De hoofdbeklaagde had reeds een strafblad met vergelijkbare feiten en hij werd veroordeeld tot een effectieve gevangenisstraf van 18 maanden en een geldboeten van € 5.500. De vennootschap, inmiddels failliet verklaard, werd veroordeeld tot een geldboete van € 16.500 voor een deel met uitstel. Verschillende bedragen werden verbeurd verklaard, € 18.108 en € 12.757.

In deze zaak stelden Myria en het slachtoffer, dat het statuut van mensenhandel had verkregen, zich burgerlijke partij. Myria kreeg een schadevergoeding van  €  1.250  €  toegekend. Het slachtoffer kreeg een morele schadevergoeding geraamd op € 3.700 € en het verbeurd verklaarde bedrag van € 18.108 werd hem geheel toegewezen, namelijk het loonsvoordeel dat de beklaagde genoot ten gevolge de uitbuiting van het slachtoffer, berekend volgens de inspectiediensten, alsook het bedrag van € 12.757 het bedrag dat volgens de inspectiediensten overeenkomt met de ontdoken RSZ-bijdragen.

Er is beroep aangetekend in deze zaak. In een arrest van 11 oktober 2017 heeft het hof van beroep van Gent de straffen verminderd en ook de bedragen van de schadevergoeding herleid.