Een beklaagde en zijn vennootschap werden vervolgd voor mensenhandel met het oog op de economische uitbuiting van een Marokkaanse werkneemster, die zich burgerlijke partij stelde, en voor tal van tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht. Samen met een derde beklaagde werden ze ook vervolgd voor mensenhandel tegenover vijf andere werkneemsters, waarvan vier zich burgerlijke partij stelden. De eerste beklaagde werd er tevens van beschuldigd ten onrechte een leefloon te hebben ontvangen, door een onjuiste of onvolledige verklaring te hebben afgelegd; ook kreeg hij uitkeringen van de ziekenbond terwijl hij gewoon bleef doorwerken en organiseerde hij tijdens die periode huwelijken. De beklaagde werkte als traiteur en organiseerde regelmatig traditionele familiefeesten zoals huwelijken of besnijdenissen. Om deze activiteit te omkaderen had hij een vennootschap opgericht.

De correctionele rechtbank veroordeelde de hoofdbeklaagde voor alle tenlasteleggingen. Op het gebied van mensenhandel hield de rechtbank rekening met de volgende elementen: het personeel was tewerkgesteld zonder inachtneming van een aantal basisregels inzake aangifte en tewerkstelling van werknemers; de lonen waren zeer laag in verhouding tot het grote aantal opeenvolgende uren dat werknemers moesten werken (100 euro per huwelijk, soms zelfs maar 50 tot 80 euro om soms 10 uur na elkaar te werken); administratief precaire situatie; belofte van regularisatie; duidelijk gebrek aan respect voor de werknemers; geen verzekering voor arbeidsongevallen en inhouding van bepaalde identiteitsdocumenten. De rechtbank benadrukte dat de verklaringen van de werknemers over de hoogte van het aangeboden loon en de duur van hun arbeidsprestaties wel degelijk klopten.

De rechtbank veroordeelde de andere beklaagde ook voor de tenlastelegging mensenhandel, maar dan alleen ten aanzien van drie werknemers. Hij was betrokken bij de rekrutering van verschillende werknemers en hij was alomtegenwoordig. Bovendien was hij op de hoogte van de omstandigheden waarin die personen tewerkgesteld zouden worden. De vennootschap daarentegen werd door de rechtbank vrijgesproken van de tenlasteleggingen tegen haar. Volgens de rechtbank kon die door een gebrek aan onderscheidingsvermogen de haar ten laste gelegde inbreuken niet op een geïnformeerde wijze plegen. De activiteiten waren immers zodanig georganiseerd dat de hoofdbeklaagde de zaak voor eigen winstbejag runde en dat de rechtspersoon zich niet kon verzetten tegen het plegen van de feiten.

Door de overschrijding van de redelijke termijn beperkte de rechtbank de straffen. De hoofdbeklaagde werd veroordeeld tot achttien maanden gevangenisstraf met uitstel voor het deel dat de voorlopige hechtenis overschreed en tot een boete van 27.500 euro met uitstel voor de helft. De andere beklaagde werd veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf (met volledig uitstel) en een geldboete van 5.500 euro met uitstel voor de helft. De rechtbank kende de burgerlijke partijen materiële schadevergoedingen toe tussen de 1.776,24 en 10.138,24 euro, een morele schadevergoeding van 500 euro (voor één slachtoffer) en een van 2.000 euro (voor het andere slachtoffer).

Beroep werd aangetekend in deze zaak.