Twee beklaagden, broer en zus, werden vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting en voor diverse tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht. Hen werd ten laste gelegd dat ze twee Roemeense werknemers, die zich burgerlijke partij stelden, aan het werk hadden gezet in omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid (abnormaal lage lonen, onhygiënische huisvesting, abnormaal lange arbeidstijden, werknemers waren afhankelijk van hulp van buitenaf voor voedsel en geen medische zorg bij arbeidsongevallen).

Na een telefoontje van buren die een koppel werkende Roemenen hadden aangegeven, die in ellendige omstandigheden in een gebouw in Hoei waren gehuisvest, kwam de politie ter plaatse en maakten ze een fotoreportage. De twee werknemers werden verhoord. Ze stelden dat ze vele uren per dag werkten, dat ze niet betaald werden, dat ze al maanden op de werf woonden, dat slechts één kamer verwarmd werd door een gasconvector, dat er een toilet was dat aanvankelijk niet functioneerde. De beklaagden hielden eveneens hun identiteitsdocumenten bij. Na hun verhoor zijnde werknemers opgevangen door een gespecialiseerd opvangcentrum voor slachtoffers van mensenhandel.

Een van de werknemers werkte voor de ouders van de beklaagde in Roemenië. De beklaagde zou hem naar België hebben gebracht, waar hij zonder te zijn betaald, in zijn huis heeft gewerkt. Daarna zou hij met zijn echtgenote in het huis van de vrouwelijke beklaagde hebben gewerkt.

De rechtbank gaf de beklaagde het voordeel van de twijfel en sprak hem vrij voor alle tenlasteleggingen. Uit het strafdossier viel immers niet op te maken of de werknemer bij hem had gewerkt. In zijn huis was geen enkele huiszoeking of vaststelling uitgevoerd. Voorts was ook zijn rol bij de renovatie van het huis in Hoei niet aangetoond. De verklaringen van de slachtoffers op dat punt waren tegenstrijdig en op basis van de enige objectieve elementen uit het onderzoek kon zijn betrokkenheid niet worden aangetoond.

De rechtbank veroordeelde de vrouwelijke beklaagde wel voor alle tenlasteleggingen tegen haar. De rechtbank wees erop dat ook al moesten de verklaringen van de slachtoffers worden gerelativeerd (met name wat de exacte staat van het huis vóór de werken en wat de omvang van de uitgevoerde werken betrof ), het toch vast stond dat de woning onbewoonbaar was en dat deze in strijd was met de menselijke waardigheid om er maandenlang in te wonen. Bovendien stond het beloofde loon van 1.000 euro of 1.500 euro voor de werken niet in verhouding tot het geleverde werk, wat ook in strijd was met de menselijke waardigheid.

De rechtbank veroordeelde de vrouwelijke beklaagde tot twaalf maanden gevangenisstraf met uitstel en gelastte bovendien de verbeurdverklaring van het gebouw en de verbeurdverklaring per equivalent van de som van bijna 24.000 euro in hoofde van die beklaagde. Ze werd verder nog veroordeeld tot de uitbetaling aan beide partijen van een provisionele som van 10.120 euro voor de materiële schade en van de definitieve som van 1.250 euro voor de morele schade.

De verbeurdverklaarde sommen werden prioritair aan de burgerlijke partijen toegewezen.

Deze besissing werd grotendeels bevestigd door het hof van beroep van Luik in een arrest van 23 januari 2020.