Correctionele rechtbank van Gent, 7 maart 2018
Twee Belgische beklaagden stonden terecht voor verschillende sociaalrechtelijke inbreuken en mensenhandel met als doel het verrichten van werk of het verlenen van diensten. Dit in de hoedanigheid van zaakvoerder en feitelijke medezaakvoerder van een vennootschap die een retouchewinkel betrof. Drie slachtoffers stelden zich eveneens burgerlijke partij.
De zaak kwam aan het licht toen verschillende slachtoffers via hun raadsman aangifte deden bij de arbeidsauditeur van feiten van schijnzelfstandigheid waarvan zij het slachtoffer zouden geworden zijn. Uit het onderzoek, dat gevoerd werd op vraag van de arbeidsauditeur door de sociale inspectie, bleek dat verschillende slachtoffers niet beter wisten dan dat zij zouden werken onder het statuut van werknemer voor de vennootschap. Anderen wisten dan weer wel dat ze als zelfstandigen werden aangenomen, maar hadden geen idee wat dit betekende. Door de sociale inspectie werden vijf verschillende criteria overlopen in het onderzoek naar de arbeidsrelatiewet ten opzichte van elk slachtoffer: de wil van de partijen, de vrijheid van organisatie van de werktijd, de vrijheid van organisatie van het werk, de mogelijkheid om een hiërarchische controle uit te voeren en andere elementen die wijzen op het statuut van werknemer.
De werknemers dienden kledij te vervaardigen, repareren, retoucheren, wassen en dergelijke en kregen daarvoor een loon uitbetaald van 1.250 euro per maand. Ze diende zes dagen, soms zeven dagen per week te werken van 8u tot 18u en soms ook van 17u tot 24u. Er werd niet toegestaan naar huis te gaan vooraleer het werk af was. Ze kregen echter steeds hetzelfde loon uitbetaald, de laatste maanden werden zij evenwel niet langer betaald. Allen hadden ze geen contact met klanten, geen volmacht op de bankrekening of een aandeel in de winst. Zo vermeed de werkgever de betaling van de sociale zekerheidsbijdragen. Het vermogensvoordeel dat berekend werd door de sociale inspectiedienst kwam neer op een bedrag van 347.137,02 euro, samengesteld uit 150.584,74 euro verschuldigde sociale zekerheidsbijdragen en 196.552,28 euro belastbaar loon. Uiteindelijk werd dit bedrag herleid naar 322.331,32 euro.
De rechtbank oordeelde dat de beklaagden moesten worden vrijgesproken van mensenhandel dit hoewel ze meent dat er duidelijk sprake is van een laag loon en dat er in de drukke periodes veel overuren dienden gepresteerd te worden, het echter niet is aangetoond dat de werknemers in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid werkten. Volgens de rechtbank leverde het onderzoek te weinig objectieve, feitelijke elementen op om met de vereiste zekerheid tot het besluit te komen dat er sprake was van mensenhandel. De beklaagden werden wel veroordeeld voor de overige tenlasteleggingen tot een gevangenisstraf van één jaar en een geldboete van 600 euro x 8 werknemers. Daarbovenop werd een bijzondere verbeurdverklaring uitgesproken van 100.000 euro voor elk van de twee veroordeelden.