Deze zaak betreft de seksuele uitbuiting van twee jonge Albanese vrouwen.

De beklaagden maakten gebruik van de ‘loverboy’-techniek om hun slachtoffers verliefd op hen te doen worden en hen zo emotioneel onder druk te kunnen zetten. Ze werden vervolgd voor mensenhandel met verzwarende omstandigheden, voor exploitatie van de prostitutie ook met verzwarende omstandigheden, aanwerving voor ontucht en prostitutie en witwassenpraktijken. 

De eerste beklaagde leerde het slachtoffer kennen in Albanië en beloofde haar dat ze in België een zangcarrière zou kunnen uitbouwen in zijn muziekbar. Het slachtoffer was naïef, kwam uit een sociaal zwakker milieu, en geloofde hem. Eenmaal in België verplichtte hij het slachtoffer zich te prostitueren in de buurt van het Zuidstation in Brussel. Hij gebruikte geweld en bedreigingen als het slachtoffer weigerde. Uiteindelijk heeft het slachtoffer gedurende twee jaar als prostituee gewerkt. Ze verdiende € 500 per nacht en moest alles afgeven aan haar pooier. Van het geld kocht hij een hotel en een appartement in Albanië. Het slachtoffer werd zwanger en werd tweemaal gedwongen abortus te plegen. De zaak kwam aan het licht toen de politiediensten in september 2014 het slachtoffer in shock en met een ribbenbreuk aantroffen. Ze was geslagen door haar pooier. 

Ook tijdens het onderzoek nog uitte de hoofdbeklaagde verschillende bedreigingen ten aanzien van het slachtoffer en haar familie in Albanië. Ze werden allen met de dood bedreigd. Hij bedreigde haar vader zodat deze zelfs samen met de vader van de hoofdbeklaagde naar België reisde om bij de politie te verklaren dat zijn dochter loog. De man bleek volledig verloren te zijn en na zijn verklaringen hielpen de politiediensten hem de terugreis naar Albanië te organiseren. De bedreigingen tegen het slachtoffer en haar familie bleven aanhouden. Het slachtoffer verbleef met hulp van een gespecialiseerde opvangcentrum op een schuilplaats uit vrees voor de beklaagde.  

De tweede beklaagde had een relatie met het tweede slachtoffer en zij kwamen samen overeen naar België te gaan zodat zij in de prostitutie gedurende een korte periode veel geld zou kunnen verdienen dat ze onder elkaar zouden verdelen. Eenmaal in België, verdiende zij € 700 tot € 1000 per nacht, geld dat ze integraal moest afgeven aan haar pooier. De afspraken werden niet gerespecteerd en hij gebruikte regelmatig geweld tegen haar. Na haar klacht werd een internationaal aanhoudingsmandaat uitgevaardigd tegen de tweede beklaagde. 

De slachtoffers legden zeer gedetailleerde verklaringen af. Ook werden er financiële onderzoeken, via een rogatoire commissie, gevoerd naar de gelden, zowel in Albanië als in België. 

De eerste beklaagde werd schuldig bevonden aan mensenhandel met verzwarende omstandigheden, alsook aan exploitatie van prostitutie en witwassen van gelden. 

De tweede beklaagde werd niet schuldig bevonden aan mensenhandel, wel voor de andere tenlasteleggingen. De rechtbank meende dat er nergens sprake was van een ‘daad van levering’, noch van dwang of listen. Het slachtoffer wist namelijk dat ze naar België kwam om in de prostitutie te gaan werken en zo veel geld kon verdienen. Bovendien vond de rechtbank dat de verklaringen van het slachtoffer met de nodige omzichtigheid moest benaderd worden. De inhoud van het eerste verhoor met het slachtoffer werd door de verhoorder niet weergegeven. Bovendien kon een groot deel van de verklaringen niet gestaafd worden door andere elementen in het strafdossier. De rechtbank vond wel dat er sprake was van exploitatie van prostitutie. Het feit dat de twee een koppel vormden was voor de rechtbank daarvoor geen belemmering.

De rechtbank veroordeelde de eerste beklaagde bij verstek tot een gevangenisstraf van 6 jaar en een geldboete van € 3.000. De tweede beklaagde werd veroordeeld tot 3 jaar, deels met uitstel, en een geldboete van € 3.000.

Er werden verbeurdverklaringen uitgesproken van € 70.000 voor elk van de beklaagden, waarvan een deel werd toegewezen aan het slachtoffer van de eerste beklaagde, die zich burgerlijke partij had gesteld. 

De slachtoffers kregen het statuut van slachtoffer mensenhandel, en werden opgevolgd door een gespecialiseerd opvangcentrum. Het eerste slachtoffer kreeg een materiele schadevergoeding van € 70.000 en een morele schadevergoeding van € 5.000. 

Beroep werd aangetekend tegen deze beslissing.