Een zaak waarin een Frans-Belgisch team samen een onderzoek heeft gevoerd naar feiten van uitbuiting van ontucht in het kader van mensenhandel is in beroep behandeld. Tijdens controles van prostitutiesalons te Luik in de loop van 2008 richtten de politiediensten hun aandacht op salons waarvan de eigenaar een Fransman was. Na overleg met hun Franse collega's bleek dat er tegen die persoon een onderzoek liep wegens het aanzetten van ontucht met verzwarende elementen. In België werd een onderzoeksrechter aangesteld en er werd een gemeenschappelijk team opgericht. Tussen 2008 en 2013 werden tal van onderzoeksopdrachten uitgevoerd (onderzoeksdaden online, telefoontaps, observaties, huiszoekingen en vermogensonderzoek).

In die zaak werden in eerste aanleg vijftien beklaagden vervolgd. Twaalf daarvan, onder wie de hoofdbeklaagde en heel wat vrouwelijke beklaagden, werden vervolgd voor mensenhandel ten opzichte van talrijke Roemeense jonge meisjes en ook wegens het wetens en willens betrokken geweest te zijn bij een criminele organisatie. Alle beklaagden, behalve één, werden ook vervolgd voor het houden van een huis van ontucht. De meesten waren ook de uitbaatsters van de zaken waarin de meisjes zich prostitueerden. De meeste beklaagden werden ook aanzetting tot ontucht en uitbuiting van de prostitutie ten laste gelegd.

Twee zaakvoersters van een prostitutiesalon tekenden beroep aan. In een vonnis van 14 september 2016 had de correctionele rechtbank van Luik ze in eerste aanleg veroordeeld voor mensenhandel, het houden van een huis van ontucht en aanzetting tot en uitbuiting van de prostitutie, echter werden ze voor de tenlastelegging betrokkenheid bij een criminele organisatie vrijgesproken.

In graad van hoger beroep werd de veroordeling van beide beklaagden bevestigd. Voor een van hen meende het hof dat de schuld is aangetoond op basis van verschillende elementen: de eensluidende verklaringen van de slachtoffers; de rekrutering in Roemenië van jonge meisjes die in een moeilijke familiale en/of financiële situatie zaten door de beklaagde en de hoofdveroordeelde (niet in beroep); het ontvangen, onderbrengen en bewaken van die jonge meisjes binnen prostitutiezaken waarvan het beheer aan verschillende personen was toevertrouwd, onder wie de beklaagde; de introductie in de prostitutie en de adviezen die de beklaagde heeft gegeven; de relatie van ondergeschiktheid van de jonge meisjes tegenover de beklaagde-hoofdveroordeelde en de zaakvoersters (onder wie de beklaagde); de door die laatste uitbetaalde vergoeding afkomstig uit de opbrengsten van de prostitutie-activiteit voor de beheersdiensten aan verschillende personen, onder wie de beklaagde en de gedeeltelijke bekentenissen van de beklaagde.

De beklaagde wees overigens op de onoverkomelijke dwaling van haar kant, een argument waar het hof geen rekening mee hield. Het hof meende dat beklaagde zich niet kan rechtvaardigen door een onoverkomelijke dwaling in te roepen louter door het feit dat zij slecht geïnformeerd zou geweest zijn omwille van een vroegere houding van de administratie en de politiediensten.

Het hof hield er voor de andere beklaagde een gelijkaardige motivatie op na. Ook zij had een onoverkomelijke dwaling ingeroepen. In dit verband merkte het hof op dat de loutere vaststelling dat de verdachte zich bleef prostitueren terwijl zij een van de zaken runde, niet volstond om een onoverkomelijke fout van haar kant te rechtvaardigen. Zij toonde namelijk niet aan de nodige voorzorgsmaatregelen te hebben genomen om voldoende en uitvoerig geïnformeerd te zijn geweest.

Wat de twee beklaagden betreft heeft het hof evenwel de gewone opschorting uitgesproken.