In deze zaak werden 15 beklaagden vervolgd. Twaalf van hen, waaronder de hoofdbeklaagde en talrijke vrouwelijke beklaagden, werden vervolgd voor mensenhandel met het oog op seksuele uitbuiting tegenover tal van Roemeense meisjes en voor deelname aan een criminele organisatie. 

Op één na werden alle beklaagden ook vervolgd voor het runnen van huizen van ontucht. Het ging hoofdzakelijk om de eigenaressen van de zaken waar de prostitutie had plaatsgevonden.

De meeste beklaagden werd ook aanzet tot ontucht en uitbuiting van de prostitutie ten laste gelegd.

Tot slot werden de hoofdbeklaagde en een andere beklaagde ook vervolgd voor het publiceren en verspreiden van advertenties voor diensten van seksuele aard. 

Het dossier ging aan het rollen in september 2007 in Frankrijk. De gerechtelijke politie van Rijsel had uit politiebron vernomen dat een van de beklaagden een bar uitbaatte in Kortrijk ten voordele van een Parijzenaar, de hoofdbeklaagde in dit dossier. Deze laatste was ook eigenaar van een andere bar in Luik, uitgebaat door een andere beklaagde, waar tijdens een Belgische politiecontrole was vastgesteld dat er seksuele relaties tegen betaling plaatsvonden. De hoofdbeklaagde zou ook drie salons in Luik hebben gehad en tegelijk als beheerder van meerdere ondernemingen werken.

In dezelfde periode werd bij een politiecontrole door de Kortrijkse politie in de bar van Kortrijk de aanwezigheid van een nieuwe beheerster vastgesteld, eveneens beklaagde in dit dossier.

Vooraf, in juni 2007, hadden twee personen in Parijs klacht ingediend tegen de hoofdbeklaagde met de beschuldiging dat hij ze als barmaid had aangeworven, terwijl ze in werkelijkheid als prostituee moesten werken.

In september 2008 bleek uit Belgisch politieonderzoek dat er inderdaad een verband bestond tussen een van de ondernemingen van de hoofdbeklaagde en drie zaken, dit via een website die naar deze drie zaken leidde.

Op basis van deze informatie werd in oktober 2008 een gezamenlijk, Frans-Belgisch onderzoeksteam opgericht om onderzoek te voeren naar feiten van seksuele uitbuiting onder verzwarende omstandigheden, witwaspraktijken en mensenhandel. Bij een politieoperatie in maart 2009 werd vastgesteld dat de meeste meisjes die in deze zaken aanwezig waren, Roemeens waren.

De hoofdbeklaagde riep in dat de vervolgingen niet ontvankelijk waren omdat volgens hem de rechten van de verdediging en in het bijzonder die op een billijk proces niet waren gerespecteerd. Hij voerde aan dat hij niet door de Belgische onderzoeksrechter was gehoord. De rechtbank verwierp dit argument, want de beklaagde was meermaals door de Franse politie en het gerecht gehoord.

De beklaagde haalde nog andere argumenten aan, zoals het feit dat hij niet door de Belgische onderzoeksrechter in beschuldiging was gesteld. Al zijn argumenten werden echter afgewezen door de rechtbank, die oordeelde dat de rechten van de verdediging en het recht op een billijk proces wel degelijk waren gerespecteerd en dat de vervolgingen tegen de beklaagde dus ontvankelijk waren.

De tenlastelegging mensenhandel werd door de rechtbank als bewezen geacht op basis van een reeks ernstige, precieze en samenhangende vermoedens: de oorspronkelijke klacht van twee jonge vrouwen, aangeworven als barmaid, verklaringen van de hoofdbeklaagde, waarin hij bekende de reis van meerdere Roemeense jonge vrouwen te hebben gefinancierd, die zich vervolgens in zijn zaken prostitueerden, telefoontaps, resultaten van de politieoperaties in de verschillende bars en verklaringen van medebeklaagden.

De rechtbank oordeelde dan ook dat het voldoende bewezen was dat de hoofdbeklaagde zelf of door toedoen van derden, zoals twee medebeklaagden, in Roemenië jonge vrouwen ronselde, voor wie hij de reis naar België financierde, waar ze werden opgevangen en gehuisvest in zijn prostitutiezaken door verantwoordelijken die hij had ingezet, met name meerdere van de medebeklaagden. Deze laatsten, die beheersters waren in de zaken waar de jonge vrouwen terecht kwamen, stonden in voor de kost en inwoon, en de controle van de jonge vrouwen die uit het buitenland waren aangekomen. Op die manier droegen ze actief en met kennis van zaken bij tot het misdrijf mensenhandel.

De rechtbank hield ook rekening met de verzwarende omstandigheden dat de feiten een gewoonte uitmaakten en er misbruik was gemaakt van de kwetsbaarheid van de meisjes. De rechtbank merkte in deze zin op dat sommige prostituees niet expliciet hadden geklaagd over het gedrag van de hoofdbeklaagde of de beheersters, en zelfs niet over hun arbeidsomstandigheden, wat niet betekende dat er twijfel mocht bestaan over de daadwerkelijke en doelbewuste uitbuiting van deze personen, die door hun sociale situatie heel kwetsbaar waren.

Ze hield echter geen rekening met de verzwarende omstandigheid van geweld, bedreigingen of dwang, en evenmin met die van vereniging, aangezien het openbaar ministerie niet had bewezen dat de beklaagden de bedoeling hadden een dergelijke bende te vormen. Om dezelfde reden werden de beklaagden vrijgesproken van de tenlastelegging criminele organisatie.

De rechtbank achtte ook de tenlastelegging voor het houden van een huis van ontucht bewezen. Het was de hoofdbeklaagde die de verantwoordelijken aanwierf om deze zaken te beheren tijdens zijn afwezigheid. Het was ook de hoofdbeklaagde die hen betaalde voor dit beheer, ook al had hij een aantal regels vastgelegd (zoals het gelijk verdelen van de inkomsten). De rol van de beklaagden als beheersters van de zaken werd afgeleid uit hun eigen verklaringen en die van de hoofdbeklaagde.

Ook de tenlasteleggingen van aanstichting en uitbuiting van de prostitutie werden voor alle beklaagden, op één na, bewezen geacht.

Drie beklaagden voerden het argument van de onoverkomelijke dwaling aan. De hoofdbeklaagde voerde aan dat hij zich in een situatie bevond waarin hij dacht wettig te handelen doordat hij zich niet bewust was van het feit dat hij een laakbare activiteit uitvoerde, aangezien hij de door de gemeente opgelegde voorwaarden naleefde. De rechtbank verwierp dit argument.

De rechtbank deed uitspraak op tegenspraak tegenover vier beklaagden en bij verstek tegenover 11 andere beklaagden. Een van de beklaagden werd volledig vrijgesproken van de feiten waarvan hij werd beschuldigd. Ook sprak de rechtbank de beklaagden die voor criminele organisatie en het adverteren van seksuele diensten waren berecht, vrij van deze tenlasteleggingen. De straffen, uitgesproken voor de andere tenlasteleggingen tegenover de veroordeelde beklaagden, waren voor de meesten van hen 12 maanden gevangenis en een boete van € 5.500, beiden voorwaardelijk. Voor twee van de beklaagden werd de boete verminderd tot € 2.750. De hoofdbeklaagde werd veroordeeld tot 30 maanden voorwaardelijke gevangenis en een boete van € 11.000.

Myria, die zich burgerlijke partij had gesteld, ontving € 1.

Twee zaakvoersters van prostitutiesalons tekenden beroep aan. In een arrest van 12 september 2017 heeft het hof van beroep van Luik de veroordeling van beide beklaagden bevestigd.