In dit arrest, dat betrekking heeft op de bouwsector, sprak het hof van beroep de Portugese beklaagden vrij die, in een vonnis van 14 oktober 2011, door de correctionele rechtbank van Mechelen veroordeeld waren voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting. De rechtbank in eerste aanleg meende dat de tewerkstelling van de Brazilianen in onwettig verblijf, arbeid in strijd met de menselijke waardigheid was: verschillende arbeiders kregen geen loon, veiligheidsuitrusting hadden ze niet, bij een ongeval konden ze niet rekenen op medische of financiële tegemoetkomingen, en sociale bescherming hadden ze evenmin. Bovendien werd misbruik van hun kwetsbare situatie gemaakt. Het hof van beroep oordeelde echter dat de feitelijke gegevens in het dossier niet volstonden om vast te stellen dat de Brazilianen in strijd met de menselijke waardigheid tewerkgesteld waren. Het hof stelde dat de betrokkenen vrij waren om te komen en te gaan en dat uit niets kon worden afgeleid dat ze door toedoen van de beklaagden onbehoorlijk waren gehuisvest of in beklagenswaardige omstandigheden moesten leven. Ze werden, aldus het hof, ook niet onderworpen aan een onverantwoorde dienstbaarheid of afhankelijkheid die van die aard zou zijn dat ze onverenigbaar met de menselijke waardigheid was.