Hof van beroep van Brussel, 25 januari 2017
In graad van beroep werd een zaak herbekeken waarbij de beklaagde in eerste aanleg voor de correctionele rechtbank van Leuven op 12 mei 2015 werd vervolgd voor feiten van onder anderen mensenhandel met het oog op het plegen van een gedwongen misdrijf als voor mensensmokkel, beiden met verzwarende omstandigheden en voor poging tot mensensmokkel. De beklaagde had tussen 2009 en 2010 een netwerk opgezet om Nigeriaanse studenten op pseudo-legale wijze in België te krijgen. Hij zorgde dat verschillende Nigeriaanse onderdanen verblijfspapieren in België kregen als kandidaat-student via een studentenvisum met valse documenten van een universiteit of hoge school. Er zouden in totaal 62 studenten gelinkt zijn met deze activiteiten, waarvan bij 19 personen kon vastgesteld worden dat zij effectief naar België gekomen waren. De beklaagde werd bijgestaan door andere personen die ook via hem naar België waren geraakt. De beklaagde zou ook verschillende kandidaat-studenten seksueel misbruikt hebben, meer bepaald als bleek dat ze niet konden betalen. Hij zou gedreigd hebben hen terug naar Nigeria te sturen en misbruikte zo hun kwetsbare positie. Met de opbrengsten van zijn activiteiten zou hij, via tussenpersonen, in onroerende goederen in Nigeria geïnvesteerd hebben. Hij werd ook vervolgd voor het gebruik van valse namen, valsheid in geschrifte en het witwassen van crimineel geld.
In eerste aanleg achtte de rechtbank de tenlasteleggingen van mensensmokkel voor bewezen, behalve voor de verzwarende omstandigheden dat er misbruik werd gemaakt van kwetsbare toestand en er direct of indirect gebruik werd gemaakt van listige kunstgrepen, geweld, bedreigingen of enige vorm van dwang. De rechtbank oordeelde dat de verzwarende omstandigheid dat de beklaagde de vreemdelingen onder druk zou hebben gezet en hen misbruikt zou hebben onvoldoende bewezen was. De rechtbank achtte ook de feiten van mensenhandel niet voor bewezen. Er waren onvoldoende objectieve elementen om aan te nemen dat zij door de beklaagde onder druk werden gezet om deel te nemen aan deze criminele activiteiten. Zij hadden er namelijk zelf ook voordeel uit gehaald. De beklaagde werd veroordeeld tot 2 jaar gevangenisstraf, een hoge geldboete en de verbeurdverklaring van geldsommen. Myria stelde zich burgerlijke partij en kreeg een schadevergoeding van € 1. De vordering van het slachtoffer werd afgewezen.
In hoger beroep werd het vonnis gedeeltelijk bevestigd door het hof van beroep. Toch zwakte het Hof de veroordelingen op een aantal punten af. Voor de tenlastelegging van witwassen werd de beklaagde zelfs vrijgesproken. Ook oordeelde het Hof opnieuw dat de verzwarende omstandigheid van het misbruik van de kwetsbare toestand van de slachtoffers niet bewezen was. Het Hof meende dat de redenen van kwetsbaarheid niet voldoende ernstig waren, en niet van die aard waren dat de kandidaat-studenten geen andere echte of aanvaardbare keuze hadden dan zich te laten misbruiken. Het Hof bevestigde wel de straf, met uitzondering van het verbeurd verklaarde bedrag dat werd verminderd. De schadevergoeding voor Myria werd bevestigd. Het slachtoffer dat zich burgerlijke partij had gesteld was niet aanwezig op de zitting waardoor het Hof meende dat hij afstand deed van het beroep.