Vier beklaagden met de Indiase en de Belgische nationaliteit (waarvan de eerste twee man en vrouw zijn en de vierde een vennootschap) werden vervolgd voor mensenhandel van een Roemeense werknemer en voor verschillende tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht. De twee eerste beklaagden bevonden zich in staat van wettelijke herhaling. De werknemer die slachtoffer was had zich burgerlijke partij gesteld.

De feiten hingen samen met of lagen in het verlengde van die waarover dezelfde rechtbank zich in het verleden al had uitgesproken. De vennootschap beheerde een carwash in Andenne onder het gezag van de tweede, vrouwelijke beklaagde die er werkend vennoot was. De facto was de eerste beklaagde er zaakvoerder, ondanks zijn hoedanigheid van stille vennoot waardoor hij in principe niet mocht instaan voor het dagelijkse beheer.

De burgerlijke partij werkte voor rekening van de vennootschap in de carwash in Andenne, die door de sociale inspectie werd gecontroleerd. Op de dag van de inspectie was de burgerlijke partij er aan het werk en verklaarde die spontaan in een kamer boven het kantoor te wonen.

De rechtbank veroordeelde de eerste drie beklaagden voor de tenlastelegging mensenhandel en voor inbreuken op het sociaal strafrecht. De burgerlijke partij werkte op basis van een zelfstandige samenwerkingsovereenkomst, wat volgens de rechtbank in strijd was met de elementen uit het dossier. De rechtbank was van mening dat er wel degelijk sprake was van een mondelinge arbeidsovereenkomst. De werknemer werkte meer dan tien uur per dag. De rechtbank schatte zijn brutoloon op 1,86 euro per gewerkt uur, oftewel 13% van wat hij had moeten krijgen (14,1470 euro per uur).

De rechtbank achtte de tenlastelegging mensenhandel op basis van de volgende elementen bewezen: het onfatsoenlijke loon, de huisvesting van de werknemer in een duidelijk onbewoonbare kamer en zijn volledige afhankelijkheid van de beklaagden.

De rechtbank hield ook rekening met de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht voor de burgerlijke partij en voor een andere werknemer.

De rechtbank sprak de vennootschap vrij voor de tenlasteleggingen tegen haar, aangezien de eerste twee beklaagden de zwaarste fout hadden begaan.

De rechtbank veroordeelde de twee eerste beklaagden tot een effectieve gevangenisstraf van twaalf en vier maanden en de derde beklaagde tot een gevangenisstraf van zes maanden volledig met uitstel en tot een boete van 8.000 euro. De drie beklaagden werden veroordeeld tot betaling aan de burgerlijke partij van de som van 48.504,65 euro ex aequo et bono voor materiële en morele schade.

Er werd beroep aangetekend in deze zaak door de drie beklaagden en het Openbaar Ministerie.

In een arrest van 9 juni 2022 bevestigde het hof van beroep van Luik grotendeels het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg.