Een beklaagde uit Bangladesh werd vervolgd voor verschillende tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht, waarbij hij verschillende buitenlandse werknemers in zijn nachtwinkels had tewerkgesteld (geen Dimona-aangifte, tewerkstelling van werknemers zonder verblijfsrecht, niet-betaling van loon). Samen met zijn bedrijf werd hij ook vervolgd wegens mensenhandel tegenover drie van deze werknemers, Indiërs, en ook wegens andere tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht.

Zes werknemers stelden zich burgerlijke partij, van wie twee in verband met de tenlastelegging mensenhandel.

De beklaagde was de zaakvoerder van vier nachtwinkels, die via een vennootschap werden uitgebaat. In februari 2014 werd een controle uitgevoerd in verschillende door de beklaagde uitgebate inrichtingen. In juni 2015 nam een gespecialiseerd opvangcentrum contact op met de RSZ-inspectie omdat twee personen die hier beiden illegaal verbleven zich hadden gemeld om hun werkomstandigheden aan te klagen. Tussen 2015 en 2018 werden verdere controles uitgevoerd, waarbij verschillende onregelmatigheden op het vlak van tewerkstelling van buitenlandse werknemers werden vastgesteld.

De beklaagde betwistte de ontvankelijkheid van de vervolgingen, omdat de rechten van de verdediging volgens hem waren geschonden, een argument dat door de rechter werd verworpen.

De rechtbank achtte de tenlasteleggingen inzake sociaal strafrecht bewezen (geen Dimona-aangifte, tewerkstelling van werknemers zonder verblijfsrecht, niet-betaling van loon).

In een uitvoerige (en betwistbare) motivering sprak de rechtbank de beklaagde evenwel vrij van de tenlastelegging mensenhandel, waarbij hij zich met name baseerde op de zes IAO-indicatoren die wijzen op dwangarbeid en die volgens hem nuttig zijn om het begrip “arbeid die in strijd is met de menselijke waardigheid” te vatten.

De drie werknemers hadden het over bijzonder lange werktijden, tegen een belachelijk laag loon, gelet op het bijzonder hoge aantal gewerkte uren, zonder enig sociaal of medisch statuut, onder cameratoezicht en onder druk (doordat ze wachtten op de regularisatie van hun verblijfsstatus, wegens het isolement omdat zij de taal niet spraken en omdat de beklaagde hun verbood om met elkaar over hun situatie te praten, of nog omdat ze de instructie hadden gekregen te vluchten in het geval van een controle in de winkels). Eén van hen was bovendien gehuisvest in een vochtig en onverwarmd gebouw, dat eigendom was van de beklaagde.

De rechtbank oordeelde dat het loon onder de geldende barema’s lag, dat het niet regelmatig werd uitbetaald en dat de voorschriften inzake arbeidstijden niet waren nageleefd. Wel bleek niet, of toch met onvoldoende zekerheid, dat de werknemers op hun werkplek werden opgesloten, dat ze niet vrij waren om te gaan en staan waar ze wilden of dat de beklaagde ermee dreigde hen bij de politie aan te geven wegens illegaal verblijf.

De rechtbank merkte ook op dat de rugpijn van één van de werknemers niet wees op arbeidsomstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid maar het gevolg was van de aard van de geleverde prestaties (die het dragen van zware lasten impliceerden).

Het feit dat de arbeidsomstandigheden van de werknemers onaanvaardbaar waren (niet-naleving van de regelgeving inzake werktijden, bezoldiging en waarschijnlijk arbeidsongevallen), rechtvaardigde volgens de rechtbank evenwel niet dat deze elementen op zich uitbuiting inhielden in omstandigheden die in strijd waren met de menselijke waardigheid, wat het risico inhield om een te ruime interpretatie te geven aan het begrip mensenhandel.

De rechtbank was derhalve van mening dat er twijfel bestond, hoe gering ook, aangezien de rechter zich niet uitsluitend kon baseren op de verklaringen van de werknemers, die niet door andere elementen werden gestaafd.

De rechtbank veroordeelde de beklaagde tot een gevangenisstraf van een jaar met uitstel en tot een geldboete van 95.200 euro, met uitstel voor het bedrag boven de 15.000 euro, en de vennootschap tot een geldboete van 96.000 euro, met uitstel voor het bedrag boven de 3.000 euro.

Hij gelastte de verbeurdverklaring van een bedrag van 3.803,5 euro, zijnde de vermogensrechtelijke voordelen die ze uit de misdrijven hadden gehaald en die tijdens de controles uit de kassa’s van de winkels in beslag zijn genomen.

De werknemers die zich burgerlijke partij hadden gesteld kregen de gevorderde bedragen (hoofdzakelijk in de vorm van achterstallig loon) toegewezen.

De rechter verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van de op de tenlastelegging mensenhandel gebaseerde burgerlijke partijstelling van de twee werknemers maar kende hun een bedrag van respectievelijk 49.471,36 euro en 89.124,49 euro toe als achterstallig loon.

Beroep werd aangetekend tegen deze beslissing.