Deze zaak betreft de feitelijke moderne slavernij van drie Bulgaarse slachtoffers. De feiten werden pas in een late fase van het onderzoek als mensenhandel gedetecteerd, voordien betrof het louter een onderzoek naar verwondingen en illegaal verblijf.

Twee beklaagden (een vader en zijn zoon) met de Bulgaarse nationaliteit stonden terecht voor mensenhandel met verzwarende omstandigheden (misbruik van de kwetsbare toestand van een persoon en gezag over het slachtoffer) en sociaalrechtelijke inbreuken (geen Dimona-aangifte), tegenover drie Bulgaarse slachtoffers voor de periode tussen augustus 2018 en september 2019. Eén van de beklaagden (de vader) werd ook vervolgd voor opzettelijke slagen en verwondingen ten aanzien van één van de drie slachtoffers.

Twee slachtoffers hebben zich burgerlijke partij gesteld, net als een gespecialiseerd opvangcentrum.

De feiten kwamen al in het begin van de incriminatieperiode aan het licht door een onderzoek van de Gentse lokale politie op 17 augustus 2018 naar de woonsituatie van de eerste beklaagde naar aanleiding van een nieuw verslag ambtshalve afvoering terwijl een buurtbewoner de politie had verwittigd dat hij er nog altijd verbleef. De politie vond dat verdacht en stelde vast dat de beklaagde nog in verschillende andere dossiers opdook. Bij een buurtonderzoek vermeldden verschillende buurtbewoners feiten van ernstige geweldpleging tegen onder meer een inwonende gehandicapte man. De politie volgde de situatie van nabij op en kon in september 2018 één van de slachtoffers in aanwezigheid van de tweede beklaagde treffen. De identiteitskaart van het slachtoffer was verlopen zodat de politie een proces-verbaal opstelde voor de verwondingen van het slachtoffer en zijn illegaal verblijf. Naar aanleiding van zijn illegaal verblijf werd het slachtoffer na het verhoor opgesloten in het stedelijke bewaarhuis in afwachting van een beslissing van de Dienst Vreemdelingenzaken. Bij de fouille stelde de politie nog vast dat zijn lichaam vol met oude en recente littekens stond zoals striemen, bloeduitstortingen, mogelijke brandwonden of schroeiplekken (sigaretten). De politie vermoedde dat deze littekens niet waren veroorzaakt door valpartijen en dat een diepgaand medisch onderzoek zich opdrong.

De beklaagden werden in september 2018 verhoord, net als de slachtoffers. In eerste instantie – zeker wanneer de beklaagden bij het slachtoffer aanwezig waren – verklaarde het eerste slachtoffer dat hij vaak dronken was, epilepsie had en er al altijd heel onverzorgd bij had gelopen als verklaring voor zijn vele (niet-geheelde) wonden en voor zijn voorkomen. De beklaagden voerden dat eveneens als verdediging aan en vermeldden dat zij het slachtoffer alleen probeerden te helpen door onderdak te bieden.

Naar aanleiding van deze vaststellingen en de inhoud van dit verhoor verzocht het parket om de beklaagde opnieuw te verhoren, ditmaal als verdachte, zo nodig met een tolk. Uiteindelijk kon hij na enkele geweigerde uitnodigingen eind februari 2019 verhoord worden waarop hij alles ontkende en door de politie ‘ontseind’ werd.

In april 2019 verwittigde de bediende van een tankstation de politie over eenzelfde bestelwagen waarbij een tweede man steeds met nieuwe bloedende verwondingen kwam betalen alsof hij regelmatig geslagen werd. De tankbediende bezorgde de camerabeelden waaruit bleek dat de betrokkene hetzelfde Bulgaarse slachtoffer was. Ondertussen waren er verschillende nieuwe klachten van buurtbewoners bij de politie binnengekomen.

Op 29 september 2019 startte de politie een nieuw buurtonderzoek waarbij verschillende getuigen de slachtoffers als slaven van de beklaagden omschreven. De politie kon ook zelf toevallig ter plaatse vaststellen dat een beklaagde een slachtoffer met een ijzeren staaf sloeg. Het slachtoffer verklaarde dat hij bij de hond sliep, taken uitvoerde wanneer de beklaagde dat vroeg, overschotten eten kreeg, vaak geslagen werd wanneer hij iets niet goed uitvoerde, verplicht werd zijn ontlasting buiten te doen, … Hij verklaarde de beklaagden ontmoet te hebben aan een opvangplaats voor daklozen, waar de beklaagden mensen kwamen ronselen om te werken onder het mom van hulp bieden.

Naar aanleiding van nieuwe buurtonderzoeken kwam aan het licht dat er nog een tweede en een derde slachtoffer waren. Het tweede slachtoffer legde gelijkluidende verklaringen af. Hij zou de beklaagden al in Bulgarije hebben gekend en door beloftes rond hulp voor een cataractoperatie naar België gekomen zijn. Omdat deze operatie niet geslaagd was, kon hij niet werken in de zaak van de beklaagde (zoon) en werd hij gedwongen om te helpen bij allerhande andere taken, onder meer in het huishouden. Hij werd op dezelfde wijze behandeld als het andere slachtoffer en verklaarde doodsbang te zijn voor de beklaagden. Het derde slachtoffer werkte volgens de verdediging als zelfstandige en voerde af en toe opdrachten uit voor de pittazaak van de tweede beklaagde in ruil voor aandelen in de zaak. Het slachtoffer stond evenwel niet geregistreerd als aandeelhouder en ontving geen aandelen. Hij was evengoed zelf totaal niet op de hoogte van deze zogenaamde constructie.

De beklaagden hadden samen met familieleden een hele frauduleuze constructie met vennootschappen gecreëerd. Zij richtten op dezelfde locaties verschillende vennootschappen op met dezelfde activiteiten zoals een pittabar, café, winkel en bouw die frequent failliet 75 of in vereffening gingen. Er werd in de loop van de jaren regelmatig gewisseld van bestuurder en vennoten, zonder inschrijvingsadres in België. Ze waren dikwijls afkomstig uit dezelfde streek in Bulgarije van waar de beklaagden afkomstig zijn en doken vaak opnieuw op in de verschillende vennootschappen. Daarnaast viel het nog op dat deze Bulgaren verbleven op het adres waar de pittazaken gelegen zijn.

Op basis van de vaststellingen van de politie tijdens buurtonderzoeken en huiszoekingen, de verklaringen van buurtbewoners, het medisch rapport over de verwondingen van het slachtoffer, een fotodossier en verklaringen van andere betrokkenen acht de rechtbank de beide beklaagden (vader en zoon) schuldig aan de tenlastelegging mensenhandel. De rechtbank verwees daarbij naar “het houden van hulpbehoevende landgenoten in een systeem van moderne slavernij, met gebruik van zwaar en zinloos geweld”.

De slachtoffers werden ontegensprekelijk tewerkgesteld in strijd met de menselijke waardigheid. Zij woonden in erbarmelijke omstandigheden, kregen alleen etensresten en gingen verder in afvalcontainers op zoek naar eten, mochten geen gebruik maken van de sanitaire voorzieningen in de woning, kregen geen geld voor de uitgevoerde taken, werden fysiek en verbaal bedreigd. De eerste beklaagde wordt ook schuldig geacht aan het opzettelijk toedienen van slagen en verwondingen.

De twee beklaagden hebben allebei een zwaar strafverleden. De beide beklaagden worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar en tot een geldboete van 24.000 euro.

Zij worden ook allebei ertoe veroordeeld om aan de burgerlijke partijen een schadevergoeding te betalen, 21.232,62 euro aan het eerste slachtoffer (bestaande uit een materiële schadevergoeding voor niet-betaald loon en een materiële en morele schadevergoeding voor de feiten van mensenhandel en het opzettelijk toedienen van slagen en verwondingen), 10.975,63 euro aan het tweede slachtoffer (bestaande uit een materiële schadevergoeding voor niet-betaald loon en een morele schadevergoeding voor de psychische uitbuiting) en 2.500 euro aan Payoke vzw. Eveneens wordt de onmiddellijke aanhouding van beide beklaagden bevolen.

Deze beslissing waartegen beroep werd aangetekend werd grotendeels bevestigd door het hof van beroep van Gent op 18 november 2021.