Het betreft een belangrijke zaak rond een systeem van fictieve onderaanneming in de bouwsector. Braziliaanse werknemers die hier irregulier verbleven en die vanuit Brazilië naar Europa waren gekomen, werden vooral in België gerekruteerd om binnen een complexe keten van onderaannemingen te worden ingezet op bouwwerven overal in Europa.

Acht beklaagden (natuurlijke personen) en drie bedrijven (de bouwheer: firma S, en ook twee onderaannemers: bedrijven C. (hoofdaannemer) en E.) werden in verschillende mate van betrokkenheid vervolgd voor criminele organisatie, valsheid in geschrifte en gebruik van valse stukken (valse arbeidsovereenkomsten en valse identiteitsdocumenten), illegale tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten zonder verblijfsvergunning en tal van inbreuken op het sociaal strafrecht die eruit voorvloeien (onder meer het niet betalen van loon, het niet betalen van sociale bijdragen aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) …). Vijf van hen en twee vennootschappen (maar niet die van de bouwheer) werden vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting. Hen werd ten laste gelegd in België en andere Europese landen, verschillende Braziliaanse werknemers in irregulier verblijf te hebben gerekruteerd om die aan het werk te zetten in omstandigheden in strijd met de menselijke waardigheid. Twee werknemers stelden zich burgerlijke partij.

Het dossier werd ingeleid nadat Braziliaanse werknemers die voor een Portugees bedrijf werkten, klacht hadden ingediend wegens achterstallig loon. De werknemers hadden met valse papieren op verschillende werven van de firma S. in Europa gewerkt. De firma bouwde en plaatste metaalwanden in opslagruimtes die de firma S. her en der in Europa optrok. De firma S. gaf de gespecialiseerde bvba (besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid) C. de opdracht die metaalstructuren te fabriceren en op de verschillende werven te plaatsen. Aangezien de bvba C. niet voldoende personeel in dienst had om aan de vraag van S. te voldoen, besteedde ze die werken eerst uit aan een bedrijf dat failliet is gegaan en vervolgens aan een ander bedrijf, dat in dit dossier zelf wordt vervolgd (E.). Dat bedrijf was opgericht door voormalige werknemers van het failliet verklaarde bedrijf.

De Braziliaanse werknemers moesten zich inschrijven bij de fiscale administratie van een klein stadje in Portugal, om er verblijfsdocumenten te krijgen. Een deel van hun loon werd afgehouden, zogezegd om de belastingen in Portugal te betalen.

De rechtbank gaf toelichting bij het systeem: de plaatsing van de metaalwanden op de werven van de firma S. die aan de firma C. was toevertrouwd, werd uitgevoerd via een reeks van opeenvolgende onderaannemers, door Braziliaanse werknemers die hier irregulier verbleven. Binnen die keten van onderaannemers was de firma E. een belangrijke schakel, omdat de firma C., de hoofdaannemer, de firma E. inschakelde voor de uitvoering van de verschillende werven. Aangezien ze niet over personeel beschikte, deed de firma S. zelf een beroep op onderaannemers. Drie Portugese bedrijven vormden de laatste schakel in de keten en zorgden voor de arbeidskrachten op het terrein, die hoofdzakelijk werknemers in irregulier verblijf bleken te zijn.

De betrokken bedrijven en hun zaakvoerders verschuilden zich achter die keten van onderaannemers en bleven erbij dat ze niet verantwoordelijk waren voor de tewerkstelling van die werknemers, die enkel afhingen van de firma die hen aan het werk had gezet.

Na analyse van de rol van elk van de schakels in de zogenaamde onderaannemingsketen bleek duidelijk dat het om een systeem ging dat de indienstneming door de firma E. moest maskeren van heel wat onwettig verblijvende werknemers op werven van de firma S. Door een schijn van totaal fictieve onafhankelijkheid van deze firma, die officieel niet over werknemers beschikte, kon ze zich verschuilen achter een geveinsde goede trouw. Het was immers toch de eindgebruiker (de laatste onderaannemer) die als enige verantwoordelijk zou zijn voor zijn personeel. Het inschakelen van onderaannemers was louter artificieel en fictief.

De rechtbank veroordeelde de zaakvoerder van de firma E. en een andere beklaagde die de facto als zaakvoerder van deze firma fungeerde voor inbreuken op het Sociaal Strafwetboek. De firma als rechtspersoon daarentegen werd door de rechtbank vrijgesproken, aangezien die geen autono(o)m(e) en onderscheiden wil en geweten had tegenover haar zaakvoerder. Ze kon dus individueel niet strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld.

De andere tenlasteleggingen werden ook aangenomen tegen de meeste andere beklaagden.

De rechtbank sprak daarentegen zowel de firma S. (voor de tenlastelegging (de enige tegen haar) illegale tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten) als de firma C. (hoofdaannemer) en haar zaakvoerder vrij voor de inbreuken die hen ten laste werden gelegd, aangezien hun geïnformeerde betrokkenheid in het frauduleuze systeem niet was aangetoond.

De tenlastelegging mensenhandel daarentegen werd door de rechtbank aangenomen tegen de beklaagden die verbonden zijn met de firma E. en met de fictieve onderaannemingsbedrijven. De firma C. (hoofdaannemer) en zijn zaakvoerder (voordeel van de twijfel), evenals de firma E. zelf, die geen enkele persoonlijke aansprakelijkheid kon worden aangerekend, werden daarvoor evenwel vrijgesproken. De werkuren waren uiterst zwaar (twaalf tot veertien per dag) met amper of geen pauzes. Ze werkten soms 30 à 45 of zelfs 90 dagen na elkaar, aan een ritme van zes, soms zelfs zeven dagen per week. Het loon lag veel lager dan het door de Belgische wetgeving bepaalde minimumloon en het werd bovendien onregelmatig en onvolledig uitbetaald. Een deel van het loon werd ingehouden om de kosten voor de valse documenten te vergoeden of zogezegd om de fiscale bijdragen in Portugal te betalen; na elke werf moesten de valse papieren opnieuw worden ingeleverd.

De uitgesproken gevangenisstraffen waren met uitstel, de boetes daarentegen effectief.

De twee werknemers die zich burgerlijke partij hadden gesteld, kregen achterstallig loon toegewezen dat ex aequo et bono werd vastgelegd op 15.000 en 50.000 euro, en één definitieve euro voor morele schade. Wat dat laatste aspect betreft en ondanks de vordering van een aanzienlijke morele schadevergoeding vanwege de burgerlijke partijen, was de rechtbank van oordeel dat de beklaagden dan wel schuldig waren verklaard voor mensenhandel, maar dat we toch moesten vaststellen dat de precaire situatie waarin de burgerlijke partijen zich bevonden en die werd uitgebuit door een aantal beklaagden, het gevolg is van een situatie die de burgerlijke partijen zelf hadden gecreëerd: ze verlieten Brazilië volledig geïnformeerd om in Europa te komen werken in omstandigheden waarvan ze wel moesten weten dat ze moeilijk waren.

PAG-ASA, dat zich burgerlijke partij had gesteld, kreeg één euro schadevergoeding .

Twee beklaagden gingen in beroep tegen de beslissing. Het Hof van Beroep in Brussel bevestigde een van de veroordelingen in een arrest van 20 juni 2016.