Twee beklaagden werden onder meer vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting van buitenlandse werknemers die hier onwettig verbleven en, voor een van hen, ook van Belgen. Ze werden ervan beticht hen zeven dagen op zeven, meer dan negen uur per dag, zonder werkuitrusting, passende bescherming en sanitair, en onderbetaald renovatiewerken aan huizen te hebben laten uitvoeren. Sommige werknemers sliepen ter plaatse in precaire omstandigheden.

Het dossier werd ingeleid na een klacht die verschillende maanden na de feiten was ingediend door de werknemers, onder bescherming van een gespecialiseerd opvangcentrum. Die klachten werden gestaafd door talrijke onafhankelijke getuigenissen.

De rechtbank verklaarde de tenlastelegging als bewezen maar alleen tegenover de buitenlandse werknemers: de beklaagden hadden ze aangeworven, gehuisvest of opgevangen om ze te laten werken in omstandigheden die in strijd zijn met de menselijke waardigheid (ruim ontoereikend loon, geen rustdag, kwaliteit van de huisvesting ter plaatse zeer precair en schrijnend gebrek aan naleving van de normen inzake welzijn van de werknemers). De beklaagde die voor diezelfde feiten werd vervolgd tegenover de Belgische werknemers werd niet veroordeeld (geen relatie van ondergeschiktheid bij de ene, een andere was enkel huurder en bij de laatste was het onzeker of hij in dienst was).

De werknemers die zich burgerlijke partij hadden gesteld, kregen hun loonachterstand uitbetaald.

Deze beslissing is in grote mate bevestigd door het hof van beroep te Luik in een arrest van 14 januari 2016