De beklaagde, een ondernemer, werd vervolgd voor mensenhandel met het oog op economische uitbuiting. De feiten deden zich voor tussen 2014 en 2015. De zaak kwam naar boven toen de politiediensten het slachtoffer huilend aantroffen voor hun kantoren. Het Pakistaanse slachtoffer vertelde in gebrekkig Engels dat hij werkte voor beklaagde. De beklaagde had een bouwbedrijf dat renovatiewerken uitvoerde. Het slachtoffer werkte voor hem voor € 250 per week, 6 werkdagen van 8 à 10 uren. Het slachtoffer was 3 of 4 maal uitbetaald. Sindsdien kreeg hij niets meer. Er werden ook huurgelden afgetrokken (€ 250 per maand) voor een pand dat onbewoonbaar verklaard was. Het slachtoffer was tewerkgesteld in strijd met de elementaire regels van het welzijn op het werk. Hij moest zonder enige beschermings- of veiligheidskledij tijdens de wintermaanden in de koude en regen werken. Daarnaast maakte de beklaagde gebruik van bedreigingen, dwang en geweld. Het slachtoffer verbleef illegaal in België en de beklaagde dreigde dat hij het slachtoffer zou aangeven.

De beklaagde ontkende de feiten maar de rechtbank oordeelde dat de tenlastelegging voor mensenhandel met verzwarende omstandigheden toch bewezen was door de elementen uit het gevoerde onderzoek (exploratie facebook profiel, GSM-analyse, foto’s uit GSM, resultaten huiszoekingen, enz.). De beklaagde werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 1 jaar en een geldboete van € 6.000. Het slachtoffer stelde zich burgerlijke partij en kreeg een schadevergoeding van meer dan € 8.000 voor de geleden materiële en morele schadevergoeding.

Deze beslissing is definitief.