In deze zaak hadden de twee beklaagden buitenlandse arbeidskrachten illegaal plafonneringswerken laten uitvoeren. De beklaagden bleven erbij een beroep te hebben gedaan op een bedrijf in onderaanneming, dat in feite niet bestond. Een aantal werknemers werd als vennoot aangesteld om de toepassing van het werknemersstatuut te omzeilen. In werkelijkheid hadden die het statuut van schijnzelfstandige.

De rechtbank veroordeelde de beklaagden voor alle tenlasteleggingen. Ze werden onder meer vervolgd op basis van het vroegere artikel 77bis van de wet van 15 december 1980 en artikel 433 quinquies van het strafwetboek.

Wat de tenlastelegging mensenhandel betreft, was de rechtbank van oordeel dat de beklaagden hun aanvankelijke financiële beloftes wijzigden in functie van de onzekere evoluties van de werven, wat listige kunstgrepen waren in de zin van de eerste paragraaf van het vroegere artikel 77bis van de wet van 15 december 1980. Volgens de rechtbank wees het betalen van overuren onder het officiële barema en het inhouden van loon in geval van problemen bij de uitvoering van de werken op het misbruik van de precaire situatie van de werknemer.

De twee beklaagden hebben enkel beroep aangetekend tegen de burgerlijke bepalingen van deze uitspraak.